Het was zo warm, dat zelfs Ome Arie in zijn korte broek op ons bankje aan de haven zat. Daaronder droeg hij echter wel de vertrouwde geitenwollen sokken, gestoken in de vertrouwde klompen. Het bleef wel onze ome Arie.
We rookten onze pijpjes en zagen hoe een mooi, voor zover motorboten mooi kunnen zijn, klassiek motorscheepje, compleet met kabelaring en een enorme leguaan (voor de leken: een rand van dik touw, eindigend in een groot stootkussen van touwwerk op de boeg, eh, punt) de haven invaren. Langzaam kwam ze onze kant op, naarstig zoekend naar de passantensteiger, die uiteindelijk werd gevonden tegenover ons bankje. Ook zonder de hulp van een boegschroef was het aanmeren voor de schipper een koud kunstje. De bemanning bestond uit een grijs stel, dat al lang samen voer. Dat zag je aan alles. Er werd niet gecommandeerd dan wel paniekerig gecommuniceerd, hetgeen bij veel ‘plezier’-watersporters nogal eens voorkomt. Het jacht werd zwijgend aan de steigers vastgelegd. Ome Arie blies een goedkeurend wolkje rook uit. Het stel ontscheepte en kwam onze kant op. De dame vroeg: “Weet u, of we hier ergens een ijsje kunnen kopen?” Ik wees hen de achteringang van de Gebo. Tevreden koos ze de aangegeven koers, gevolgd door haar kapitein. “En je neemt geen aardbeien- of chocolade-ijs, want je weet hoe moeilijk ik die rode of bruine vlekken uit je kleren krijg!” Ze wees met een knokig wijsvingertje naar zijn smetteloze polo-shirt. De schipper knikte slechts. Aan wal werd zijn gezag als schipper duidelijk niet erkend.
Het duurde even voordat het koppel terugkwam. Ze namen plaats op het bankje naast ons en likten aan hun ijsco. Zij had, zo te zien, malaga-ijs. Hij likte, zo te zien minder tevreden, smurfenijs. Blauw. Een duidelijk signaal van rebellie.
Ome Arie zat met een dikke grijns en ook ik kon een glimlach niet onderdrukken.
Op het bankje naast ons heerste een ijzige stilte. De dame had haar ijsje als eerste op.
“Als je maar niet denkt, dat ik je lollig vindt!”, bitste ze nog, voordat ze terug naar het scheepje beende. De schipper keek, nu ook met een grijns, onze kant op. “Ach, heren, bijna 50 jaar samen…” Hij stond op en kwam onze kant op. Ik schoof wat op, zodat hij bij ons kon gaan zitten. “Sinds ik met pensioen ben, kan ik weinig meer goed doen.” Hij zuchtte. Wij reageerden niet. Hij wees op zijn schip: “Mooi is ze, vindt u niet? Een echte klassieker!” Wij knikten. “Ik vind varen geweldig. Dan ben ik nog een beetje de baas…” Tot onze verbazing pakte hij een pijp en tabak. “Net na mijn pensionering heb ik haar gekocht. Varen was altijd mijn droom. Vrij zijn. Niks hoeven.” Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. Hij zag het. Even was het stil. De schipper stopte zijn pijpje en stak het aan. “Ik heb haar,” hij wees weer naar zijn schip, “gekocht van een oude baas, die er jaren alleen mee had gevaren. Tot hij niet meer kon. 85 was’ie. Hij had tranen in zijn ogen, toen hij mij de sleutels gaf.” We begrepen het. “Hij vertelde, dat hij zijn vrouw was verloren op het IJsselmeer. Van dat schip!” Een wolkje rook verliet zijn mond. “Ze waren, ondanks slecht weer, uit Lemmer vertrokken naar Amsterdam, omdat zijn vrouw daar op tijd wilde zijn voor een uitverkoop!” Hij liet even een stilte vallen. Vanaf de boot riep zijn eega: “Schiet je op! Je moet nog boodschappen doen, als dat niet te veel gevraagd is…” Hij zuchtte, en vervolgde zijn verhaal: “De oude baas schrobde vlak voor hun vertrek nog even het voordek flink met groene zeep en startte vervolgens de kar. (Hij bedoelde de motor) Ze gooiden los en vertrokken, ondanks de waarschuwingen van de havenmeester. Richting uitverkoop…” Aan de overkant wees de matroos, of is het matrone, op haar horloge. “De supermarkt is hier vlakbij en tot 20.00 uur open”, zei ik, nieuwsgierig naar de rest van het verhaal. De schipper ging verder: “Het schip hield zich uitstekend op de woeste Zuiderzee, maar het ging niet hard, want de zuidwesterstorm stond recht op de kop. Ergens halverwege ging het toch mis. De motor viel uit!” Onze verteller trok even aan zijn pijp, wellicht om de spanning op te voeren. “Onze schipper gromde nog: ” Jij met je uitverkoop!”, en beval haar het anker uit te gooien, zodat hij naar de motor kon kijken.” Ome Arie en ik hingen aan de lippen van de verteller. “Zij ging, met die storm naar voren om het anker uit te werpen, terwijl hij naar beneden ging om het euvel te verhelpen.”
“Schiet je nog op, ik heb je boodschappenlijstje al klaar!” Er klonk irritatie. “Jahaaa, geen haast, de winkel is tot acht uur open!” En tegen ons: “Waar was ik gebleven. Oh, ja, op het IJsselmeer.” Hij trok weer aan zijn pijp: “Terwijl hij onderdeks bezig was, gleed de ankergast op het, door de groene zeep spekgladde voordek uit en ging overboord. Hij hoorde wel een plons, maar verklaarde later, dat hij dacht, dat dat het anker was!” Wij snapten het misverstand. “Toen hij weer boven in de stuurhut kwam en zonder probleem de motor gestart kreeg, zag hij, dat het anker nog gewoon op het voordek lag!” Even zweeg onze verteller, hij stampte met een pijpenstampertje de tabak in zijn pijp aan en stak deze opnieuw aan. “Twee dagen later werd ze gevonden, gek genoeg vlakbij Amsterdam!” We trokken simultaan aan onze pijp. “Hartstikke dood!” En onze verteller knipoogde met een gemene grijns: “En te laat voor de uitverkoop!” Wij schoten in de lach. De man klopte zijn pijp uit en stond op: “Tijd voor de boodschappen.” Zijn echtgenote stond aan boord van het ongeluksschip boos onze kant op te kijken. Toen hij wegliep keek hij nog even om en vroeg: “Weet u, of die supermarkt ook groene zeep verkoopt? Voor het voordek?”