IJsvissen

De late lente verwarmde ons bankje aan het mooie haventje van Oud-Beijerland. Ome Arie genoot zichtbaar van zijn pijp en het uitzicht op druk doende watersporters, die hevig bezig waren hun vaarplezier voor de zomer voor te bereiden. Er werd gepoetst, geschuurd, geverfd en gesleuteld dat het een lieve lust was.
Op het bankje naast ons zaten twee pubermeisjes met grote ijsjes. Op een leeftijd, dat de onzekerheid er vanaf druipt als de gesmolten malaga van hun hoorntjes. Ze hadden nu al spijt van hun grote ijsjes, want daar zouden ze vast heel dik van worden. En ‘Malaga-light’ bestond (nog?) niet.
“Goeiemorgen, ome Arie!”, groette een jonge knul, voorbij rijdend op zijn fiets. Hij had net zulke krullen als ome Arie. Duidelijk familie. Hij had een hengel bij zich. “Goeiemorgen!”, groette ome Arie terug, en tegen mij: “Een neefje.” Dat verbaasde me niks, want hij barst van de neefjes. “Een bijdehandje!” Het bijdehandje fietste ons echter straal voorbij richting ijsetende deernen. Begrijpelijke keuze, begreep ook ome Arie, aan diens glimlach te zien.
Het neefje stopte bij het vrouwelijk schoon. Ze bleken hem te kennen. Zo te horen van school, want er passeerden wat leraren de revu. “Je zult maar leraar zijn…” lachte ome Arie. “De waardering komt meestal pas na het diploma.” antwoordde ik. We konden het puber-overleg goed volgen, mogelijk omdat de wind onze kant op stond. Toen het complete lerarenkorps de revu gepasseerd was, stalde het loze vissertje zijn fiets, pakte zijn hengel en ging zijn tuigje klaarmaken. De dames keken geamuseerd toe. “Ga je hier in de haven vissen?” vroeg de een. “Hier zit toch zeker geen vis?” lachtte de ander. “Het barst hier van de vis!” antwoordde de hengelaar, “Als je maar het goede aas gebruikt, dan vang je altijd wat.” De dames keken verbaasd. “Wat voor aas gebruik je dan?” vroeg de blondste van de twee. “Gewoon een deegje. Brood, dus.” antwoordde hij, terwijl hij rustig doorging met het ontwarren van zijn visdraad, “Met een geheime toevoeging, maar dat ga ik jullie natuurlijk niet vertellen!” Zelfs wij werden nieuwsgierig. De meiden natuurlijk ook: “Wat is die geheime toevoeging dan? Je kunt het ons gerust vertellen, wij gaan toch nooit vissen!” Het vissertje gaf geen sjoege en zocht iets in zijn rugzakje. “Shit”, mompelde hij, en nog een keer: “shit!” Hij gaf het zoeken op en zuchtte: “Nou moet ik het wel vertellen, want ik ben het vergeten en jullie hebben het…” Het vrouwelijk schoon keek nu erg onbegrijpend, net als ome Arie en ik. Hij wees op het ijsje van de minst blonde: “Het zit daarin.” Daar werd niemand wijzer van. “Als ik er eentje mag, zal ik het verklappen, maar jullie moeten beloven, dat jullie het niet verder zullen vertellen!” De jongedames beloofden het. Hij pakte een ijsje, haalde zijn vishaakje erdoorheen tot hij een rozijntje aan de haak geslagen had, knikte tevreden en gaf de lekkernij terug aan de rechtmatige eigenares. “Een rozijn uit malaga-ijs, geweekt in spaanse wijn!” De rechtmatige eigenares keek verbouwereerd naar haar ijsje en vervolgens naar het neefje. “Maar…”, stamelde ze. “Je zult zien, dat ik nu veel sneller beet heb dan gisteren met die bloederige worm. Hij maakte aanstalten om naar de waterkant te gaan toen het minst blonde meisje met een piepstemmetje, wijzend op de hengel van de knul, vroeg: “Zat die bloederige worm gisteren aan datzelfde haakje?” “Natuurlijk!” zei de visser opgewekt. “Iiiiew!”, gilde het meisje, het ijsje ver van zich afhoudend, “Wat smerig! Dat ijs hoef ik echt niet meer!” “Niet?”, zei de hengelaar pseudo verbaasd, “Nou, geef het dan maar aan mij!” Tevreden aan de malaga likkend vervolgde hij zijn weg richting de steiger. Terwijl hij langs ons heen liep, knipoogde hij naar ome Arie met, heel zachtjes, de woorden: “Prima vangst, vandaag!”