Sprookje

In ‘ons’ haventje was een hobby-kapitein druk bezig woestijnzand van zijn boot te spoelen. De wind was inmiddels gedraaid, zodat de rest van de Sahara bleef waar hij hoorde: in Afrika.
Toen ik mijn scootertje op zijn standaard zette had Ome Arie zijn pijp al brandend en zat op ons bankje met een schare klein-familie om zich heen, een stuk of tien, variërend van best wel klein tot best wel groot. Hij had het prima naar de zin en tikte vrolijk aan zijn pet: “Kom erbij, meneer Ype, kom erbij!” Mijn plekje werd terstond vrijgemaakt en ik pakte mijn pijp. “Vertel nog eens een verhaal, ome Arie!” Een best wel klein meisje keek met prachtige blauwe ogen naar hem op. Zulke ogen kun je niks weigeren. Ome Arie keek de groep eens rond en begreep, dat hij er niet onderuit kwam. “Dan wassen wij het woestijnzand van uw fiets!” beloofde een best wel grote jongen. Onze verhalenverteller kon een glimlach niet onderdrukken, dacht even diep na, schraapte zijn keel en begon:
“Ergens, hier vlakbij, woonde, nu een paar honderd jaar geleden, een alchemist, Alerimus geheten, samen met zijn dochter Esmeralda in een simpel huisje.” Hij trok even aan zijn pijp. “Zijn vrouw was ziek geworden en na een lang ziekbed overleden toen Esmeralda nog een klein meisje was. Alerimus had van alles geprobeerd zijn lief te laten herstellen van haar ziekte, maar de door hem met veel zorg gemaakte medicijnen mochten niet baten.” Hij keek even naar mij en knipoogde. “Vanaf die dag zwoer hij de alchemie af!” De kinderen luisterden aandachtig, sommigen met open monden. “Het enige brouwsel wat hij nog maakte was bier.” Hij blies een wolkje uit. “Bier was in die tijd heel belangrijk, omdat toen het water niet zo betrouwbaar en zuiver was als tegenwoordig. Van ongekookt water kon je doodziek worden!” Ik knikte, want dat was een waarheid als een koe. “Naast zijn simpele huisje had hij een simpel brouwerijtje waar hij heerlijk bier brouwde. Zo leefde hij, ondanks het enorme gemis van zijn lief redelijk gelukkig, vooral doordat Esmeralda opgroeide tot net zo’n prachtige vrouw als haar moeder!” Hij streek even over het blonde koppie van het best wel kleine meisje, dat bij hem op schoot gekropen was: “Net als jij: met prachtige goudblonde lokken en ogen als meren, die niet konden jokken!” Ik knikte en zong het bijna mee. Het was een regel uit een liedje van Jaap Fischer, uit onze jeugd: ‘Sprookje’
“Helaas was deze schoonheid ook de heerser van het stadje opgevallen. Deze, de boze baljuw Balthasar, was alom gehaat om zijn heb- en drankzucht. In de plaatselijke herberg was hij elke avond te vinden, omringd door zijn trawanten.” Een boze rookwolk begeleidde zijn onheilspellende woorden. “Zij lieten zich daar bedienen door de zoon van de waardin, de brave Hendrik. En ze kleineerden en pestten dat arme jong, die natuurlijk niks terug kon doen. En ook zijn alleenstaande moeder was machteloos.” De kinderen waren muisstil.
“Op een hele donkere avond lachten ze hem uit, toen ze hoorden, dat hij en Esmeralda verliefd op elkaar waren. De baljuw greep hem bij zijn wambuis en siste: ‘morgen ga ik jouw liefjes vader om haar hand vragen en je weet, dat niemand mij iets durft te weigeren!’
De brave Hendrik durfde niks terug te zeggen en rende onder hoongelach huilend naar de achterkamer. Hij wist, dat Alerimus inderdaad gedwongen zou worden Esmeralda aan de wrede Balthasar te geven!” Ome Arie pauzeerde even om zijn pijp opnieuw aan te steken. “Het enige, wat hij kon doen, was naar het huisje van de bierbrouwer te rennen om deze en zijn dochter te waarschuwen voor het naderende onheil. En dezen besloten direct te vluchten voor het naderend onheil. Terwijl de baljuw en zijn trawanten stomdronken in de herberg in slaap gevallen voeren ze met een klein bootje met slechts wat kleding en wat brouwbenodigdheden de haven uit, zo de donkere nacht in. Ze hesen het zeil en tuurden en tuurden, maar zagen helemaal niets. De overkant van dat water was overdag al moeilijk te zien, dus in deze maanloze nacht moesten ze wel verdwalen!” Hij keek even rond en hield zijn hand aan zijn oor, alsof hij iets hoorde. “Twiet, twieeet, hoorden ze opeens. Het was de roep van een tureluur. ‘Daar moet de overkant zijn’ fluisterde Esmeralda, ‘want die wonen in het moerasgebied aan de overkant!’ Alerimus knikte. Ze had gelijk. Hij stuurde de boot op het geluid af en pas de volgende morgen zou blijken dat de tureluur hen door de verraderlijke kreken het moeras in had geloodst naar een voor eventuele achtervolgers veilige plek.” Het best wel kleine meisje lag nu met haar goudblonde lokken tegen de borst van onze verteller. “Alerimus en Esmeralda bouwden daar een hutje en toen bleek, dat er een stukje verderop een klein boerengat was, dat door iedereen Niemandsdorp werd genoemd, begonnen ze een klein bierbrouwerijtje. Ze verkochten het heerlijke gerstenat en waren veilig voor de boze baljuw. En toen deze toch een keer kwam zoeken werd hij belaagd door zwermen luid schreeuwende tureluurs, die om zijn kop vlogen waarop hij uiteindelijk afdroop, terug naar de overkant. Tureluurs geworden door de vogels.” Een best wel bijdehand meisje stak haar vingertje omhoog: “Maar ging brave Hendrik zijn Esmeralda dan niet zoeken?” Ome Arie trok bedachtzaam aan zijn pijp, wellicht zoekend naar het antwoord: “Natuurlijk, maar hij werd dan steeds gevolgd door een Bot!” “Een Bot?” klonk het in koor. “Een Bewust Onbeschonken Trawant!” antwoordde de verteller, alsof hij dat niet zojuist bedacht had. De kinderen lachten evenals een aantal omstanders, die nieuwsgierig dichterbij waren gekomen en genoten van het verhaal en vooral van het prachtige tafereel.
“En omdat hij de overkanters natuurlijk niet in gevaar wilde brengen keerde hij dan weer terug naar de ellende van alledag.” De vragenstelster zuchtte om al deze misère. “Zo gingen enige jaren voorbij. Alerimus en Esmeralda konden zich goed redden, maar aan de overkant groeide de ontevredenheid onder het volk. Door het vertrek van de sublieme brouwer moest er bier van elders gehaald worden en dat was zo slecht, dat de boze baljuw en zijn trawanten zelfs wijn gingen drinken. Iedere opstand van het gepeupel werden wreed neergeslagen. Totdat de waardin een list bedacht!” Hij wachtte even, stampte de tabak in zijn pijp aan en stak deze weer aan. “Ze deed iedere dag een beetje water bij de wijn!” Zijn gehoor keek nu verbaasd. “Want, wat heb ik in het begin van het verhaal verteld? In die tijd werden de mensen ziek van het smerige drinkwater. De baljuw werd ziek en al zijn trawanten werden ziek.” “De Bot ook?” vroeg een best wel oplettend jongetje. “De Bot ook, want de trawanten waren om de beurt de Bot, en de waardin deed iedere dag een klein beetje water bij de wijn, zodat het enige tijd duurde, voordat iedereen ziek werd!” Triomfantelijk blies hij een wolkje uit. “Toen de heersende orde doodziek was kon deze met gemak overmeesterd worden door het verzet onder leiding van, inderdaad, onze brave Hendrik! Het tuig werd ingesmeerd met pek en veren, op een boot gezet en verbannen naar Tiengemeten. Vervolgens voer onze aanvoerder naar de overkant, alwaar hij door een oude tureluur naar zijn Esmeralda werd geloodst!” Het publiek haalde opgelucht adem. “Alerimus ging, eenmaal terug in zijn oude brouwerij, een enorme hoeveelheid heerlijk bier brouwen voor het grote feest: de trouwerij van zijn Esmeralda met verzetsheld Hendrik! Maar eerst hing hij een bord buiten met de nieuwe naam van zijn brouwerij: ‘Tureluur’, want hij was ervan overtuigd, dat de tureluur de geest was van zijn overleden vrouw, de moeder van Esmeralda. Toen hij op de trouwdag van zijn dochter de brouwerij verliet zat de oude tureluur op dat bord! En het was net of ze knikte, dat het goed was. Hij vroeg die avond, toen alle gasten al weg waren, de waardin ten huwelijk.” “En??” vroeg een best wel ouder meisje. “Ze kusten elkaar alsof ze twintig jaar jonger waren, en niet lang daarna moest er weer een enorme hoeveelheid bruiloftsbier gebrouwen worden!”
Het meisje met de goudblonde lokken was op zijn schoot in slaap gevallen met haar duim in haar mond.