De oude man schonk het laatste restje koffie van de vorige avond uit het stenen koffiepotje in een kopje met boerenbont-motief. Daar werd uit een steelpannetje warme melk bij gegoten en uit een eveneens boerenbonten suikerpot een paar flinke scheppen suiker. Pas nadat hij een ketel water op het vuur had gezet voor nieuwe koffie ging hij aan de eettafel zitten met de belegen troost.
Zo ging het iedere ochtend. Opstaan, broek aan met de bretels over zijn hemd, de trap af om de po te legen en oude koffie te drinken met uitzicht op de dijk welke grensde aan zijn iets lager gelegen woonkeuken. Boven zich zag hij dan de schooljeugd voorbij fietsen. Van links naar rechts en ’s middags terug, van rechts naar links. Dan rond het tweede kopje koffie de dame met de zwarte kousen, maar deze reed van rechts naar links en een paar uur later terug. Ze fietste altijd met één hand aan het stuur en de andere op haar rok tegen het opwaaien, inkijk voorkomend, maar ook omdat een opwaaiende rok zou werken als een remparachute.
De ketel floot hem wakker uit zijn dagdroom. Hij stond op om verse koffie te zetten. Zoals altijd. Toch leek het anders. Hij was alleen. De po in de stoel aan de andere kant van het bed was leeg gebleven. Zijn laatste intieme momenten: het licht fluitende geluid van haar, plassend, waren hem ontnomen.
Hij schonk heet water in de stenen filter van het oude koffiepotje en wachtte op het traag druppelend zakken van het met een dun laagje schuim bedekte water. Geduld-koffie noemt men het niet zonder reden. De laatste schooljeugd fietste inmiddels gehaast voorbij, zeer waarschijnlijk op weg naar een straf voor te-laat-komen.
Met een nu wel warme kop koffie en een boterham met oude kaas was hij net op tijd terug aan de tafel om de dame met de zwarte kousen voorbij te zien fietsen. Ze keek op hem neer en groette met een kort knikje met haar hoofd. Meer was ook niet mogelijk met één hand aan het stuur en de andere op haar schoot.
Hij at zijn brood en dronk zijn koffie. Hij miste de vertrouwde gestalte tegenover zich aan die verweerde eettafel bij het raam. Ze hadden het vaak gehad over hoe zij na zíjn dood verder zou moeten, want ze waren ervan overtuigd geweest, dat zij hem zou overleven. Zij was immers veel jonger. Nu zat hij daar alleen de zinloosheid van die gesprekken te beseffen. Ze waren altijd zuinig geweest voor ‘later’ en dat ‘later’ was dus nu al voorbij. Hij stond op voor een nieuwe kop koffie. Het was gaan regenen en het asfalt van de dijk glom.
De kinderen belden, dat ze niet langs konden komen. De angst regeerde en zijn huis was verdoemd. In de 16e eeuw zou er een bos stro aan de deur gehangen zijn. Als aan de deur van een huis van een overleden pestlijder. Hij zuchtte, want hij voelde zich schuldig voor zijn overleven. Hij had zich in het geheim laten vaccineren en het aan niemand durven vertellen. Want het vertrouwen in God moest onwrikbaar zijn. De kinderen en kleinkinderen wisten ook nergens van en geleid door hun angst meden ze hem als de pest. Bij de uitvaartdienst had hij bijna alleen gezeten, alleen de dame met de zwarte kousen durfde naast hem te gaan zitten. Dat had hem verbaasd en goed gedaan. Ze was bevriend geweest met zijn lief. Hijzelf had de dame voor het laatst ontmoet in de wachtkamer van de huisarts. Ze had daar tevergeefs ineengedoken gezeten om niet herkend te worden. Hij moest na zijn vaccinatie nog een kwartier in de wachtkamer wachten. Na vijf minuten was háár kwartier voorbij. Ze was opgestaan, had getwijfeld bij de deur, zich naar hem omgedraaid en had, bijna smekend, gefluisterd: “Wilt u dit niemand vertellen?” Hij had geknikt en ze begrepen elkaar. Zij was getrouwd met een man van het geloof, had vier opgroeiende kinderen en de zorg voor haar ouders. Dat laatste was het doel van haar dagelijkse fietsen voorbij zijn raam. Eerst van rechts naar links, een paar uur later van links naar rechts. Zij kon zich de luxe van principes niet veroorloven. Zij moest overleven.