Een lelijke legergroene open boot met een enorme buitenboordmotor, waarop met grote cijfers het veel te grote vermogen vermeld stond, pruttelde vanuit het groene haventje van Goudswaard richting het Spui. De schipper stak bij wijze van groet vriendelijk zijn hand op. Ik onderbrak het stoppen van mijn pijp om terug te groeten. De kinderen aan boord waren druk in de weer: herinneringen werden in het geheugen van hun mobieltjes gegrift. Op dat moment kwam ome Arie aangefietst. Ondanks de elektrische trapondersteuning stond het zweet op zijn voorhoofd. Ook hij beantwoordde de groet van de schipper. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd met zijn grote rode boerenzakdoek, pakte zijn pijp en tabak en plofte naast me neer, voor zover oude veeboeren neer kunnen ploffen. Gezien alle commotie rond het stikstofbeleid van de overheid durfde ik geen gesprek over koetjes en kalfjes te beginnen. “Best een zware motor voor zo’n open bootje,” blies ome Arie zijn eerste wolkje uit. Ik knikte. “Lijkt me geen voordeel met de huidige benzineprijzen…” Ik knikte weer. “Er staat vaak een stevige stroming in het Spui. Vooral bij de pont in Nieuw-Beijerland.” Nu knikte hij; we waren het weer eens roerend met elkaar eens. Even rookten we zwijgend onze pijp. Ome Arie glimlachte: “Alleen degenen met voldoende vermogen varen graag tegen de stroom op. Wij wachtten vroeger gewoon op een gunstig tij!” Deze diepe filosofische theorie deed me met ontzag stilzwijgen. Er fietste een groep uitgelaten jeugd voorbij. Ze hadden zwemkleding en tassen bij zich, waarin ik handdoeken en lekkers verwachtte. Op weg naar de ‘Costa del Spui’ (later hoorde ik, dat dit een strandje aan een stromingsluwe baai naast de ingang van de haven is) vermoedde ik. Dat had ik op richtingbordjes zien staan op mijn weg hier naar toe. “Hallo, ome Arie,” zwaaide de achterste van het zwemclubje. De oude veeboer stak bij wijze van groet zijn pijp in de lucht. “Een neefje. Ze komen uit de hele Hoeksche Waard hier naar toe voor de Costa,” verklaarde hij zijn bekendheid. En we zwegen even gezellig verder. Na een kwartiertje kwam een stalen visboot met een bruine zeildoek buiskap en een bescheiden vermogen langzaam de haven in gevaren. Met daarachter, aan een lange tros de vermogende legergroene ‘container’. Daarin beteuterde kinderkoppies en een niet vrolijk kijkende schipper. Nu groette hij ons niet. “De benzine was op!” riep de bijdehandste van het stel. Dat leverde het jong een draai om zijn oren op. “Houdt toch je grote mond!” Het manneke durfde niet te huilen. En wij durfden niet te lachen.
Auteursarchief: Ype
Straatkrant
Defilé
Het telefoontje van ome Arie, dat we ditmaal onze pijp zouden opsteken in onze thuishaven, had me enigszins verrast. “We zouden toch juist eens de andere haventjes van onze geliefde Hoeksche Waard gaan bezoeken?” had ik nog wat tegengesputterd, maar hij was niet te vermurwen. Dus zat ik in de vroege avonduren mijn pijp te stoppen op ons vertrouwde bankje aan de haven van Oud-Beijerland. Ome Arie kwam niet veel later uiterst goedgemutst aangefietst. Hij stalde zijn fiets náást in plaats van áchter ons bankje, groette me, pakte zijn pijp en begon deze te stoppen. Achter ons liepen allemaal mensen met kinderen, die trots hun borst vooruit staken waarop een medaille glom. Ze leken zich te verzamelen bij de fietsenrekken tegenover de achteringang van de GEBO-ijssalon. Opeens begreep ik, dat het de laatste avond van de avondvierdaagse was. Ik had ergens gelezen, dat het traditionele defilé, compleet met drumbands en burgemeester, dit jaar niet door zou gaan. Te druk. “De intocht van de avondvierdaagse,” mompelde ik tegen mijn vriend, “zo is er niks aan…” De oude veeboer stak tot mijn verbazing zijn gestopte pijp niet aan, maar in zijn zak. Uit zijn fietstas haalde hij een paar plastic tasjes en een berg bierblikjes, met touw aan elkaar geregen. “Dat zullen we nog wel eens zien!” Hij hing de blikken als een ware ambtsketen om zijn nek, stond op en wendde zich tot de inmiddels grote groep mensen, die zich achter ons verzameld had. Allemaal familie: kinderen, kleinkinderen, neefjes, nichtjes. Ik zag bekende gezichten, zoals Alice met neef Tinus. Deze had een enorme geluidsbox bij zich. Ome Arie sprak hen toe: “Bij gebrek aan burgemeester ben ik nu even een hóge ome Arie met de ambtsketen van Hertog Jan!” Luid gelach. Hij liep naar de verzamelde wandelaartjes en deelde grote platte lollies, de inhoud van de tasjes, uit. En feliciteerde ieder kind uitvoerig met de geleverde prestatie. Toen kreeg hij van zijn Riek, die ik in de drukte nog niet eens gezien had, een paraplu aangereikt. Aan de punt zat een afwaskwast vastgeknoopt. ‘Hoge ome’ Arie ging voor de groep kinderen staan, hief zijn paraplu, die met de afwaskwast echt leek op een staf van een tamboer-maitre, en gaf een knipoog naar neef Tinus. Uit diens enorme speaker kwamen vervolgens de snerpende tonen van doedelzakken en het gedreun van trommels. ‘Scotland the brave’ Ome Arie marcheerde op de tonen van een Schotse Bigband, met zijn trotse aanhang achter zich aan, over de kade onze kant op. Zijn klompen klepperden in de maat in paradepas en hij bewoog trots zijn staf als een ware generaal. Achter mij klonk een daverend applaus. Ook vreemde voorbijgangers hadden zich bij het gezelschap gevoegd en ook die klapten hun handen stuk. De stoet liep een rondje over het plein en stopte uiteindelijk voor het bankje. “Op de plaats rust!” Tinus draaide de marsmuziek weg. De tamboer-maitre hief zijn staf. “Allemaal gezicht naar de bank!” De kinderen gehoorzaamden en er werd druk gefotografeerd. Ome Arie hief weer zijn plu-staf: “presenteer lollie!” En de kinderen staken trots hun lollie omhoog voor de mooiste foto van de avond. Er volgde wederom een luid applaus. Ome Arie deed zijn ambtsketen weer af, ging zitten en pakte zijn pijp. Terwijl hij zijn eerste rookwolk uitblies ging Riek met de hele horde jeugd richting de ijssalon voor een loopijsje.
“Hoezo, geen feestelijk defilé?”, grijnsde mijn vriend.
Zwijgend geluk
Ome Arie brandde ondertussen zijn mond aan de eerste lavabal en bluste met bier. Het monstrueuze veerbootje meerde zonder slag of stoot aan en de passagiers werden gelost. We leegden de schaal bitterballen, staken onze pijp op en genoten zwijgend van het leven.
Stroom
Handtekening
IJsheiligen
Muntjes
Op ons bankje aan de haven zat mijn vriend ietwat ineengedoken zijn pijpje te stoppen. Hij leek wat teneergeslagen. Ik groette hem, ging naast hem zitten en haalde mijn pijp en tabak tevoorschijn. Bij de eerste rookwolk kwam pas zijn antwoord-groet: “Goeiemorgen, meneer Ype.” Hij keek nu recht voor zich naar de uitgang van het haventje en het daarachter voorbij stromende water in het Spui. Achter ons reden wagentjes van de reinigingsdienst voorbij. Op weg om de laatste sporen van het kermis-vertier van de vorige dagen uit te wissen. Ome Arie zuchtte, ik zuchtte gezellig met hem mee. De zon scheen. De vogeltjes floten. Een vlaagje geur van pas gemaaid gras overheerste even onze tabak-melange. Redenen genoeg om het leven te vieren. “De kermis trekt verder, het leven gaat door…” mompelde de oude boer, meer in zichzelf, maar goed hoorbaar. Hij leek een beetje down, iets wat ik totaal niet van hem gewend was. Even bleef het stil. Hij zuchtte nogmaals en diepte iets uit zijn broekzak. Twee ronde plastic schijfjes. Ik keek hem verbaasd aan, waarop hij, ietwat ongeduldig omdat ik niet direct zag, wat er op die stoere boeren-hand lag, uitlegde: “Botsauto-muntjes!” Hij blies een wolk teleurstelling de lucht in, “Die vond ik vanmorgen in mijn broekzak! Vergeten! En de kermis is vertrokken…” Ik schoot bijna in de lach, maar, wetende, hoe hij met zijn achterkleinzoon had genoten van de kermisattractie, hield ik me goed. “Twee ritten, gewoon nog in mijn broekzak!” mopperde onze gepensioneerde veeboer nog even verder; “Zonde van het geld!” En een boze rookwolk verliet zijn mond. “Nou, ome Arie, dat valt nog te bezien…” zei ik voorzichtig. Hij keek me vragend aan. “Die botsautootjes komen vast volgend jaar weer terug, toch?” Nu nam ik de tijd voor een trekje aan mijn pijp; “En dan kun je die muntjes vast gewoon weer gebruiken…” Hij keek nog steeds niet begrijpend. Ik ging heel serieus verder: “En met de huidige inflatie zouden die muntjes volgend jaar wel eens véél duurder kunnen zijn!” Hij krabde nu onder zijn pet, nog steeds niet begrijpend. “Dus die ‘bots-coins’ zouden in een jaar tijd wel eens veel meer waard kunnen worden!” Mijn vriend keek nu beurtelings van mijn gezicht naar de plastic muntjes in zijn hand en weer terug. Er kwam een glimlach op zijn verweerde kop, alsof de zon opkwam door de donkere wolken van zijn depressie: “Zo had ik er nog niet over nagedacht, meneer Ype! Dus ik had er misschien nog meer moeten bewaren?” Tevreden stopte hij het bots-geld weer diep in zijn zak en genoot van zijn pijp. En ik genoot mee met een vette grijns op mijn gezicht.
Koningsdag
Het zonnetje scheen op ons bankje en op de achtergrond van ons haventje klonken kermisgeluiden. Een luide stem galmde aansporingen om vooral niets te missen van de één of andere sensatie dan wel buitenkans. Er liep een verliefd stel gehuld in een tweetal in elkaar verwikkelde suikerspinnen voorbij. Zoete herinneringen. (Vlak na ons trouwen, op 10 september gaf ik mijn lief een suikerspin voor haar verjaardag, op 13 september. Ergens op een aggenebbis kermisje in Frankrijk. Onze huwelijksreis, ach, alweer meer dan 40 jaar geleden…)
Ome Arie kwam uit de richting van de herrie gestrompeld. Hij zakte kreunend op ons bankje en pakte zijn pijp. Ik stak net de mijne aan en keek ondertussen opzij. “Gaat het een beetje, ome Arie?” Hij knikte, maar zat met trillende handen zijn pijp te stoppen. “Ik ben gek op de kermis, moet u weten, meneer Ype!” Hij zuchtte: “Vroeger was dat één van de grootste feesten van het jaar in ons dorp. Vooral de botsautootjes waren altijd mijn favoriet!” Hij stak zijn pijp aan: “Maar helaas ben ik er te oud voor geworden, vrees ik…” Ik zuchtte gezellig met hem mee: “Helaas, beste vriend, dat is niet meer voor ons weggelegd. Ik zou niet weten, hoe ik in zo’n karretje zou moeten komen!” De oude baas keek me verdrietig aan: “Daarnet lukte het me prima om er in te klimmen, samen met mijn achterkleinzoon als excuus, maar nadat de tien muntjes op waren hebben twee kermisklanten me er uit moeten tillen onder luid gelach van de omstanders!” Hij vertrok zijn gezicht van de pijn: “Man, ik ben gebroken!” Hij blies een pijnlijk wolkje uit en hij voelde aan zijn rug.