Vermogende schipper

Een lelijke legergroene open boot met een enorme buitenboordmotor, waarop met grote cijfers het veel te grote vermogen vermeld stond, pruttelde vanuit het groene haventje van Goudswaard richting het Spui. De schipper stak bij wijze van groet vriendelijk zijn hand op. Ik onderbrak het stoppen van mijn pijp om terug te groeten. De kinderen aan boord waren druk in de weer: herinneringen werden in het geheugen van hun mobieltjes gegrift. Op dat moment kwam ome Arie aangefietst. Ondanks de elektrische trapondersteuning stond het zweet op zijn voorhoofd. Ook hij beantwoordde de groet van de schipper. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd met zijn grote rode boerenzakdoek, pakte zijn pijp en tabak en plofte naast me neer, voor zover oude veeboeren neer kunnen ploffen. Gezien alle commotie rond het stikstofbeleid van de overheid durfde ik geen gesprek over koetjes en kalfjes te beginnen. “Best een zware motor voor zo’n open bootje,” blies ome Arie zijn eerste wolkje uit. Ik knikte. “Lijkt me geen voordeel met de huidige benzineprijzen…” Ik knikte weer. “Er staat vaak een stevige stroming in het Spui. Vooral bij de pont in Nieuw-Beijerland.” Nu knikte hij; we waren het weer eens roerend met elkaar eens. Even rookten we zwijgend onze pijp. Ome Arie glimlachte: “Alleen degenen met voldoende vermogen varen graag tegen de stroom op. Wij wachtten vroeger gewoon op een gunstig tij!” Deze diepe filosofische theorie deed me met ontzag stilzwijgen. Er fietste een groep uitgelaten jeugd voorbij. Ze hadden zwemkleding en tassen bij zich, waarin ik handdoeken en lekkers verwachtte. Op weg naar de ‘Costa del Spui’ (later hoorde ik, dat dit een strandje aan een stromingsluwe baai naast de ingang van de haven is) vermoedde ik. Dat had ik op richtingbordjes zien staan op mijn weg hier naar toe. “Hallo, ome Arie,” zwaaide de achterste van het zwemclubje. De oude veeboer stak bij wijze van groet zijn pijp in de lucht. “Een neefje. Ze komen uit de hele Hoeksche Waard hier naar toe voor de Costa,” verklaarde hij zijn bekendheid. En we zwegen even gezellig verder. Na een kwartiertje kwam een stalen visboot met een bruine zeildoek buiskap en een bescheiden vermogen langzaam de haven in gevaren. Met daarachter, aan een lange tros de vermogende legergroene ‘container’. Daarin beteuterde kinderkoppies en een niet vrolijk kijkende schipper. Nu groette hij ons niet. “De benzine was op!” riep de bijdehandste van het stel. Dat leverde het jong een draai om zijn oren op. “Houdt toch je grote mond!” Het manneke durfde niet te huilen. En wij durfden niet te lachen.

Straatkrant

Het haventje van Nieuw-Beijerland was ons volgende doel. Juist toen ik mijn pijp opstak kwam ome Arie ‘de stoep’ af. Hij zette zijn fiets op de standaard, pakte een visstoeltje en zijn pijp. “Zo, u heeft de vlam al in de pijp, meneer Ype!” begroette hij me met een vette grijns. “Goeiemorgen, ome Arie!” groette ik terug. Ook ik had een klein visstoeltje in het mandje van mijn scooter weten te proppen, niet wetend, dat er in het niet zo erg bruisende haventje van bestemming net als in onze thuishaven ook bankjes stonden, achteraan, in het gras langs het korte uitvaartkanaaltje. “Ik heb koffie bij me, en ben nog even langs de supermarkt gefietst voor wat lekkers erbij…” Mijn vriend had het duidelijk naar de zin. “Maar eerst een pijpje stoppen.” Hij voegde de daad bij het woord. Ik genoot van het uitzicht. Vóór me het ietwat verlaten haventje. Daarachter de molen, de wieken stil, tevergeefs wachtend op wind. De gehele vissersvloot, de NB1 en haar volgboot, (de NB1½ was een betere aanduiding geweest dan NB2…) lag werkeloos aan de kade. Een paar jongens stonden op het punt te vertrekken met een armoedig speedbootje. Ome Arie stak zijn pijp op. “Bij de supermarkt zat een Bulgaarse straatkrantverkoper…” hij blies een wolk rook de blauwe lucht in. Ik wist, dat deze vriendelijke man daar regelmatig zat. “En, heb je nog een straatkrant gekocht, ome Arie?” Hij knikte, “een ulichen vestnik!” Ik keek verbaasd opzij. “Zo heet dat in zijn taal!” Ik wist dat niet. “Dat had ik opgezocht op internet!” Ome Arie was duidelijk heel trots op zichzelf; “dus ik vroeg hem in zijn eigen taal om een straatkrant!” Hij stond op en schonk uit zijn thermosfles koffie voor ons in. “Twee zoetjes en melk, toch, meneer Ype?” Een ware gastheer weet hoe zijn gasten hun koffie willen. De jongens voeren langzaam de haven uit richting Spui. Wij dronken onze koffie. “Lees je die ‘ulichen vestnik’ ook echt, ome Arie?” vroeg ik, wetende, dat veel mensen de straatkrant vaak ongelezen in de papiercontainer flikkeren. De oude baas schudde, zoals ik al verwachtte zijn hoofd. Ik vervolgde: “Eigenlijk zonde, dat die krant vaak ongelezen weggegooid wordt. Zonde van de moeite van al de journalisten, die er, vaak belangeloos, iets in geschreven hebben!” zei ik, hardop denkend. Ome Arie keek nu op zijn beurt mijn kant op, en knikte: “Daar heeft u gelijk in, meneer Ype!” Weer viel een stilte. We rookten zwijgend onze pijp en dronken zwijgend onze koffie. De oude veeboer zuchtte, verontschuldigend: “En ik heb het echt geprobeerd, maar die ‘ulichen vestnik’ is helemaal in het bulgaars!”

Defilé

Het telefoontje van ome Arie, dat we ditmaal onze pijp zouden opsteken in onze thuishaven, had me enigszins verrast. “We zouden toch juist eens de andere haventjes van onze geliefde Hoeksche Waard gaan bezoeken?” had ik nog wat tegengesputterd, maar hij was niet te vermurwen. Dus zat ik in de vroege avonduren mijn pijp te stoppen op ons vertrouwde bankje aan de haven van Oud-Beijerland. Ome Arie kwam niet veel later uiterst goedgemutst aangefietst. Hij stalde zijn fiets náást in plaats van áchter ons bankje, groette me,  pakte zijn pijp en begon deze te stoppen. Achter ons liepen allemaal mensen met kinderen, die trots hun borst vooruit staken waarop een medaille glom. Ze leken zich te verzamelen bij de fietsenrekken tegenover de achteringang van de GEBO-ijssalon. Opeens begreep ik, dat het de laatste avond van de avondvierdaagse was. Ik had ergens gelezen, dat het traditionele defilé, compleet met drumbands en burgemeester, dit jaar niet door zou gaan. Te druk. “De intocht van de avondvierdaagse,” mompelde ik tegen mijn vriend, “zo is er niks aan…” De oude veeboer stak tot mijn verbazing zijn gestopte pijp niet aan, maar in zijn zak. Uit zijn fietstas haalde hij een paar plastic tasjes en een berg bierblikjes, met touw aan elkaar geregen. “Dat zullen we nog wel eens zien!” Hij hing de blikken als een ware ambtsketen om zijn nek, stond op en wendde zich tot de inmiddels grote groep mensen, die zich achter ons verzameld had. Allemaal familie: kinderen, kleinkinderen, neefjes, nichtjes. Ik zag bekende gezichten, zoals Alice met neef Tinus. Deze had een enorme geluidsbox bij zich. Ome Arie sprak hen toe: “Bij gebrek aan burgemeester ben ik nu even een hóge ome Arie met de ambtsketen van Hertog Jan!” Luid gelach. Hij liep naar de verzamelde wandelaartjes en deelde grote platte lollies, de inhoud van de tasjes, uit. En feliciteerde ieder kind uitvoerig met de geleverde prestatie. Toen kreeg hij van zijn Riek, die ik in de drukte nog niet eens gezien had, een paraplu aangereikt. Aan de punt zat een afwaskwast vastgeknoopt. ‘Hoge ome’ Arie ging voor de groep kinderen staan, hief zijn paraplu, die met de afwaskwast echt leek op een staf van een tamboer-maitre, en gaf een knipoog naar neef Tinus. Uit diens enorme speaker kwamen vervolgens de snerpende tonen van doedelzakken en het gedreun van trommels. ‘Scotland the brave’ Ome Arie marcheerde op de tonen van een Schotse Bigband, met zijn trotse aanhang achter zich aan, over de kade onze kant op. Zijn klompen klepperden in de maat in paradepas en hij bewoog trots zijn staf als een ware generaal. Achter mij klonk een daverend applaus. Ook vreemde voorbijgangers hadden zich bij het gezelschap gevoegd en ook die klapten hun handen stuk. De stoet liep een rondje over het plein en stopte uiteindelijk voor het bankje. “Op de plaats rust!” Tinus draaide de marsmuziek weg. De tamboer-maitre hief zijn staf. “Allemaal gezicht naar de bank!” De kinderen gehoorzaamden en er werd druk gefotografeerd. Ome Arie hief weer zijn plu-staf: “presenteer lollie!” En de kinderen staken trots hun lollie omhoog voor de mooiste foto van de avond. Er volgde wederom een luid applaus. Ome Arie deed zijn ambtsketen weer af, ging zitten en pakte zijn pijp. Terwijl hij zijn eerste rookwolk uitblies ging Riek met de hele horde jeugd richting de ijssalon voor een loopijsje.

“Hoezo, geen feestelijk defilé?”, grijnsde mijn vriend.



Zwijgend geluk

We hadden dit keer onze toevlucht gezocht tot het kleine haventje van Puttershoek. Door het ontbreken van een ons waardig havenbankje waren we genoodzaakt neer te strijken op het terras van café ’t Veerhuys’, met een prachtig uitzicht over de Oude Maas. Slechts de lelijkheid van het pontje, ‘Puttertje’ genaamd, dissoneerde ietwat. Alsof een scheepsontwerper juist vòòr de vrijdagmiddagborrel nog even een pontje moest tekenen en alleen nog inspiratie kon putten uit een container, welke het uitzicht vanuit zijn werkkamer verpestte. Hij verzon er nog een flinke motor in en ging aan het bier en de bitterballen.
Het haventje lag er vrij nutteloos bij. Slechts één roestig vaartuig schommelde licht aan de kade, met de boeg verwachtingsvol richting Oude Maas. Zo te zien al heel lang tevergeefs. Een paar stamgasten zaten vlakbij het uitgifteluik van de versnaperingen. We werden vriendelijk begroet en één hunner bleek de uitbater, want slofte onze kant op voor de bestelling. We besloten een speciaal biertje en een portie bitterballen. Tevreden stopten we onze pijp. “Alstublieft, heren!” De bierflesjes druppelden condens en de glazen waren gespoeld. De ultieme verwenning. “Mijn ideale vakantie is bij een haventje op een terras zitten met een lekker biertje en een portie bitterballen!” verzuchtte ome Arie. “De bitterballen komen er zo aan, ome Arie!” gniffelde de vriendelijke geluksbrenger. Ome Arie keek verbaasd. Alweer ontmaskerd. Ik was stiekem blij verrast. Voordat ik naar het haventje was gescooterd was ik even bij de Puttershoekse boekhandel (toevallig ‘bij Arie’ geheten) langsgegaan om te informeren naar de verkoop van het boek ‘De erfenis van ome Arie’. Er was nog maar één exemplaar over en de boekhandelaar wilde er graag nog een aantal in consignatie hebben. Mijn boek werd daadwerkelijk verkocht! Misschien had onze bitterballen-bakker het gelezen en herkende hij daarom de hoofdpersoon! Mijn dag kon niet meer stuk.

Ome Arie brandde ondertussen zijn mond aan de eerste lavabal en bluste met bier. Het monstrueuze veerbootje meerde zonder slag of stoot aan en de passagiers werden gelost. We leegden de schaal bitterballen, staken onze pijp op en genoten zwijgend van het leven.

Stroom

Er was alweer bijna een week voorbij gegaan zonder dat ik ome Arie had gezien. Wellicht weerhield zijn (vermeende) status van ‘bekende Hoeksche Waarder’ hem ervan zijn ochtendpijpje te komen roken op ‘ons’ bankje aan het fraaie haventje van Oud-Beijerland.
Het speet mij wel, dat ik nu zonder gesprekspartner zat te roken. Het was net of mijn pijp minder goed trok ondanks dat ik deze gisteren nog zorgvuldig had schoongemaakt. Ik besloot de rook-poging te beëindigen en stapte op mijn scootertje voor een ‘stukkie Hoeksche Waard’, mezelf voornemend een keer bij mijn vriend langs te gaan.
Ik reed langs het Spui richting Heinenoord toen mijn trillende broekzak een telefoonoproep aangaf. Het lawaai van mijn vervoermiddel had de ringtoon overstemd. Ik stopte. Het was ome Arie. Alsof hij mijn zorg had gevoeld. Uit het telefoongesprek bleek, dat hij zijn toevlucht had gezocht bij ‘Klein Profijt’, het natuurbezoekerscentrum van stichting Hoeksche Waards Landschap. Ik was daar net langs gereden. Ik draaide mijn scootertje en ging er naar toe. Onze gepensioneerde veeboer zat met zijn vertrouwde pijp in zijn mond, pet op zijn kop en klompen aan zijn geitenwollen voeten te genieten van het uitzicht. Hij begroette me enthousiast. Ik keek rond naar iemand bij wie ik een bakkie koffie kon bestellen. Ome Arie begreep mijn zoekende blik: ” Ze is verse koffie aan het zetten”. Ik ging zitten en pakte mijn tabak. Het uitzicht op de kruising van het Spui met de Oude Maas was geweldig. Een zichtbaar oud motorbootje zwoegde tegen de sterke stroom op. Ik stopte mijn pijp en genoot van het eerste trekje. “Een redelijk alternatief voor ons bankje aan de haven, ome Arie!” prees ik. De aangesprokene glimlachte: “En hier kennen ze me nog niet!” Het leven van een bekende Hoeksche Waarder is niet altijd eenvoudig, dacht ik, ook met een grijns op mijn gezicht. Het terras was verder leeg op één heer van middelbare leeftijd na. Ik groette hem. Hij beantwoordde mijn groet. Op dat moment kwam de vrijwilligster van het bezoekerscentrum naar buiten met een blad met koffie. Ze zette er één voor ome Arie op tafel met een vriendelijk: “Alstublieft, ome Arie!” Ik schoot in de lach, vooral om het verbouwereerde gezicht van onze bekende Beijerlander. Ik bestelde ook een koffie, waarop de dame direct een kop troost voor me op tafel zette. “Zo snel heb ik nog nooit een bestelling gekregen!” Ze lachte; “Die was eigenlijk voor mezelf bedoeld!” Ze bracht de derde kop naar de andere bezoeker, die nu iets aan het schrijven was. Ze haalde voor zichzelf ook en ging bij hem aan het tafeltje zitten. “Nog druk vandaag?” De man nam een slok, haalde zijn schouders op: “Ach, ik ga naar waar de stroom me heen brengt!” Ome Arie keek me aan en ik begreep meteen waar hij aan dacht:
Ongeveer een jaar geleden was er op een zonnige dag een oudere man met enorme bakkebaarden naast ons op het bankje aan de haven komen zitten. Hij had zijn kleine schipperspijpje gepakt en dit gestopt met Coopvaert-tabak. Pas daarna had hij ons gegroet en met het korte pijpensteeltje gewezen: “Da’s mijn schip.” Aan de andere kant van de haven had een prachtige motorvlet met een enorme leguaan en dikke kabelaring gelegen. ‘Le Grand Marnier’ had erop gestaan. “Sinds de dood van mijn vrouw is dat mijn huis.” Hij had de brand in zijn pijp gestoken. “En ga ik naar waar de stroom me heen brengt.” Hij had een wolk uitgeblazen als rook uit een stoomboot. “Ik heb in mijn leven genoeg tegen de stroom op moeten zwoegen. Daar heb ik geen zin meer in. Ik heb alles tot zelfs mijn huis verkocht. Te veel herinneringen.” Hij had even zwijgend zijn Coopvaert gerookt. Ome Arie had uiteindelijk de wat ongemakkelijke stilte verbroken: “Waar komt die naam vandaan, ‘Le Grand Marnier’?” De schipper had geen spier vertrokken: “Die marinier heeft mijn vrouw eronder gekregen, iets wat mij nooit gelukt is!” Ik had ome Arie aangekeken en ome Arie had mij aangekeken; we begrepen er niets van. “Eronder?” had ik gestameld. “Onder de groene zoden!” Alsof het de normaalste zaak van de wereld was. We hadden direct begrepen dat de alcohol in de Grand Marnier (sinaasappellikeur) haar fataal moest zijn geworden. “Van de levensverzekering heb ik mede die beauty…”, hij had weer naar de vlet gewezen, “…kunnen kopen!” Vervolgens was hij met zijn pijp in zijn mondhoek en zijn ruwe handen op zijn rug terug gewandeld naar zijn nieuwe liefde.
Inmiddels had de man aan het tafeltje bij het bezoekerscentrum zijn koffie op. Hij trok een jas aan, waar met grote letters de naam van het energiebedrijf op stond. Terwijl hij wegliep zuchtte de dame van ‘Klein Profijt’: “Gelukkig weer stroom. Toen die vanmorgen uitviel en ik geen koffie meer kon zetten, stroomde mijn terras binnen no-time helemaal leeg!” Ze zag, dat onze kopjes leeg waren. “Nog een bakkie, heren?”

Handtekening

Toen ik ‘ons’ bankje aan de haven naderde, viel mijn mond open van verbazing. Op de plek van mijn compaan zat een man met grijs krullend haar, slippers aan de voeten met een zonnebril op een sigaar te roken. Ik stalde mijn scooter en keek nog eens goed. Het was ome Arie. Zonder de vertrouwde pet en klompen. Hij fluisterde: “goeiemorgen…”, keek schichtig om zich heen en bood me een sigaar aan. Ik accepteerde het rokertje met enige tegenzin, want had me al verheugd met het vooruitzicht op een lekker pijpje. Ik wilde het aangeboden rokertje dan ook wegbergen voor een geschikte gelegenheid, maar ome Arie siste: “Wilt u hem nu oproken, meneer Ype?” En weer keek hij speurend om zich heen. “Door al die verhaaltjes van u komen er steeds mensen op me af, die een handtekening van me willen. Zonder mijn pet, pijp en klompen herkennen ze me waarschijnlijk niet, maar als u naast me gaat zitten met een pijp vrees ik het ergste…” en weer keek hij angstig om zich heen. Ik schoot in de lach: “Vind je die bekendheid echt zo vervelend, ome Arie? Het is toch juist leuk om een bekende Hoekschewaarder te zijn?” Hij trok aan zijn sigaar, keek me aan met een beetje triest hoofd en fluisterde: “Ik kreeg van de week opeens een weekblad over naakt tuinieren!” “Naakt tuinieren? Wat moet je daar nou mee”, vroeg ik. “Nou, niks, dus, maar ik bleek, dat ik daar bij een hele vriendelijke juffrouw een aanvraag voor te hebben getekend.” Hij wees omlaag: “Hier op dit bankje!” Ik gierde het uit. “Ik dacht, dat het een bewonderaarster was en voelde me gevleid.” Hij blies met een verontwaardigd wolkje uit. “Het is weliswaar een proefabonnement, maar u begrijpt, dat Riek zich toch ging afvragen of ik niet een tikkie dement aan het worden was!” “Vanwege dat naakt?” leek mij logisch. “Nee, vanwege dat tuinieren. We hebben al heel lang geen tuin meer!” Hij kon er nu gelukkig zelf ook om lachen. En gierend voegde hij eraantoe: “Als welkomstcadeautje kreeg ik twee plankjes, die ik met riempjes onder mijn blote voeten kon bevestigen. Voor het naakt spitten!”

IJsheiligen

Het is alweer ijsheiligen, meneer Ype!” Verzuchtte ome Arie, terwijl hij zijn pijp stopte. Een ietwat andere begroeting dan ik gewend was. Ik stalde mijn scootertje achter ‘ons’ bankje bij het haventje van Oud-Beijerland en pakte mijn pijp. “Is dat zo, ome Arie?” Ik ben niet zo op de hoogte van al die katholieke heiligendagen. Hij knikte. “Voor boeren een belangrijk begrip. Na ijsheiligen is nachtvorst uiterst zeldzaam.” Hij stak met zijn aansteker de tabak in zijn pijp aan. De wind was mijn kant op en een prettige geur kwam mijn kant op. “Mamertus, Pankratius, Servatius en Bonifacius.” somde de oude veeboer op. Ik keek verbaasd zijn kant op: “Dat je ze allemaal kent! Je bent toch helemaal niet katholiek?” Hij glimlachte; “Daar heeft u gelijk in, meneer Ype, maar voor boeren is het een mijlpaal in het seizoen. Om te zaaien of te poten.” Ik knikte, maar besloot toch tot een kritische vraag: en voor veeboeren dan toch minder belangrijk?” Hij keek mijn kant op en blies een wolkje rook uit. Even was het stil. “Vooral voor gepensioneerde veeboeren, meneer Ype!” Ik begreep er niets van, maar besloot er verder niet op in te gaan. Bovendien was mijn pijp uitgedoofd, dus ik zocht mijn aansteker. Een groepje jeugd kwam op ons af. Ik herkende er een paar: nazaten van mijn mede-bankzitter. Zes ondeugende koppies. “Het is ijsheiligen, opa Arie!” De opa leek hen al te verwachten: “zo, jongelui, en wie zijn die ijsheiligen dan wel?” De grootste, een lijzige knul van een jaar of dertien antwoordde: “st. Mamertus!” Het meisje naast hem, iets jonger zei: “st. Pankratius!”, “st. Servatius”, piepte de jongste, “st. Bonifacius!” maakte de laatste het rijtje af. Ome Arie keek trots mijn kant op. En ik was inderdaad behoorlijk onder de indruk. Maar de bollebozen waren nog niet klaar, want nummer vijf ging verder: “st. Stracciatella!” En in koor: “en st. Malaga!” Ome, eh, opa Arie pakte zijn portemonnee en overhandigde één hunner een bankbiljet met de woorden: “Voor mij een st. Malaga, en voor u, meneer Ype?” Ik koos voor een st. Stracciatella, waarna het stelletje bijdehandjes triomfantelijk lachend vertrok, richting ijssalon Gebo.

Muntjes

Op ons bankje aan de haven zat mijn vriend ietwat ineengedoken zijn pijpje te stoppen. Hij leek wat teneergeslagen. Ik groette hem, ging naast hem zitten en haalde mijn pijp en tabak tevoorschijn. Bij de eerste rookwolk kwam pas zijn antwoord-groet: “Goeiemorgen, meneer Ype.” Hij keek nu  recht voor zich naar de uitgang van het haventje en het daarachter voorbij stromende water in het Spui. Achter ons reden wagentjes van de reinigingsdienst voorbij. Op weg om de laatste sporen van het kermis-vertier van de vorige dagen uit te wissen. Ome Arie zuchtte, ik zuchtte gezellig met hem mee.  De zon scheen. De vogeltjes floten. Een vlaagje geur van pas gemaaid gras overheerste even onze tabak-melange. Redenen genoeg om het leven te vieren.       “De kermis trekt verder, het leven gaat door…” mompelde de oude boer, meer in zichzelf, maar goed hoorbaar. Hij leek een beetje down, iets wat ik totaal niet van hem gewend was. Even bleef het stil.  Hij zuchtte nogmaals en diepte iets uit zijn broekzak. Twee ronde plastic schijfjes. Ik keek hem verbaasd aan, waarop hij, ietwat ongeduldig omdat ik niet direct zag, wat er op die stoere boeren-hand lag, uitlegde: “Botsauto-muntjes!” Hij blies een wolk teleurstelling de lucht in, “Die vond ik vanmorgen in mijn broekzak! Vergeten! En de kermis is vertrokken…” Ik schoot bijna in de lach, maar, wetende, hoe hij met zijn achterkleinzoon had genoten van de kermisattractie, hield ik me goed. “Twee ritten, gewoon nog in mijn broekzak!” mopperde onze gepensioneerde veeboer nog even verder; “Zonde van het geld!”  En een boze rookwolk verliet zijn mond. “Nou, ome Arie, dat valt nog te bezien…” zei ik voorzichtig. Hij keek me vragend aan. “Die botsautootjes komen vast volgend jaar weer terug, toch?” Nu nam ik de tijd voor een trekje aan mijn pijp; “En dan kun je die muntjes vast gewoon weer gebruiken…” Hij keek nog steeds niet begrijpend. Ik ging heel serieus verder: “En met de huidige inflatie zouden die muntjes volgend jaar wel eens véél duurder kunnen zijn!” Hij krabde nu onder zijn pet, nog steeds niet begrijpend. “Dus die ‘bots-coins’ zouden in een jaar tijd wel eens veel meer waard kunnen worden!” Mijn vriend keek nu beurtelings van mijn gezicht naar de plastic muntjes in zijn hand en weer terug. Er kwam een glimlach op zijn verweerde kop, alsof de zon opkwam door de donkere wolken van zijn depressie: “Zo had ik er nog niet over nagedacht, meneer Ype! Dus ik had er misschien nog meer moeten bewaren?” Tevreden stopte hij het bots-geld weer diep in zijn zak en genoot van zijn pijp. En ik genoot mee met een vette grijns op mijn gezicht.



Koningsdag

Het zonnetje scheen op ons bankje en op de achtergrond van ons haventje klonken kermisgeluiden. Een luide stem galmde aansporingen om vooral niets te missen van de één of andere sensatie dan wel buitenkans. Er liep een verliefd stel gehuld in een tweetal in elkaar verwikkelde suikerspinnen voorbij. Zoete herinneringen. (Vlak na ons trouwen, op 10 september gaf ik mijn lief een suikerspin voor haar verjaardag, op 13 september. Ergens op een aggenebbis kermisje in Frankrijk. Onze huwelijksreis, ach, alweer meer dan 40 jaar geleden…)
Ome Arie kwam uit de richting van de herrie gestrompeld. Hij zakte kreunend op ons bankje en pakte zijn pijp. Ik stak net de mijne aan en keek ondertussen opzij. “Gaat het een beetje, ome Arie?” Hij knikte, maar zat met trillende handen zijn pijp te stoppen. “Ik ben gek op de kermis, moet u weten, meneer Ype!” Hij zuchtte: “Vroeger was dat één van de grootste feesten van het jaar in ons dorp. Vooral de botsautootjes waren altijd mijn favoriet!” Hij stak zijn pijp aan: “Maar helaas ben ik er te oud voor geworden, vrees ik…” Ik zuchtte gezellig met hem mee: “Helaas, beste vriend, dat is niet meer voor ons weggelegd. Ik zou niet weten, hoe ik in zo’n karretje zou moeten komen!” De oude baas keek me verdrietig aan: “Daarnet lukte het me prima om er in te klimmen, samen met mijn achterkleinzoon als excuus, maar nadat de tien muntjes op waren hebben twee kermisklanten me er uit moeten tillen onder luid gelach van de omstanders!” Hij vertrok zijn gezicht van de pijn: “Man, ik ben gebroken!” Hij blies een pijnlijk wolkje uit en hij voelde aan zijn rug.

Otto

Achter ons bankje aan de haven stond de fiets van ome Arie te blinken. De best wel grote jongen had dus zijn woord gehouden. (Zie verhaal: Sprookje)
De oude baas zat tevreden zijn pijpje te stoppen, waaruit bleek, dat hij er ook nog maar net was. Ik volgde zijn voorbeeld na de gebruikelijke begroeting: “goeiemorgen!”
Zo zaten we samen te genieten van het weer, het uitzicht en de rust. Tot we het boze geklikklak van hoge poten op hoge hakken hoorden naderen. Ome Arie keek om en schrok. “Oh, jee, daar zul je Katho de Verschrikkelijke hebben!” Een dame kwam, zo te zien nogal nijdig, op ons af gebeend, voor zover iemand met hoge hakken kan benen. Ik keek ome Arie verbaasd aan: “Cato de Verschrikkelijke?” herhaalde ik. Hij knikte: “Wat mij betreft met een K en een H. Het summum van negativiteit. Dit is Agaath in het kwadraat!” Ik had inmiddels begrepen, dat schoonzus Agaath niet ome Arie’s favoriet was, dus het moest wel erg zijn…” ‘Agaath in het kwadraat’ liet er geen gras over groeien: “Zo, eindelijk tref ik je een keer!” Ome Arie keek verbaasd mijn kant op, maar zei niets. “Ik vind het een schande, dat je kinderen onzinnige sprookjes vertelt, terwijl je ook nog zit te roken!” Ze stond nu voor hem met haar handen strijdbaar in haar zij. Ome Arie trok aan zijn pijp en zei niets. “Nee, daar heb je niks op te zeggen, zeker!” Nu priemde een boos vingertje mijn kant op: “Met die mooie vriend van je, die al die onzin opschrijft en publiceert op facebook en op zijn website (swartboek.nl red.), en er bovendien ook nog met zo’n stinkpijp bij zit!” Nu keek ik beteuterd ome Arie aan, die als een soort verontschuldiging zijn schouders optrok.
“Mijn Otto is acht jaar. En dan hiermee geconfronteerd worden!” Uit haar gebaar bleek, dat ze ons beiden bedoelde. Wij keken omlaag. Ik naar mijn sloffen, ome Arie naar zijn klompen. “Maar, eh…” schutterde ik, na een korte, beklemmende stilte: “wat is er dan mis met zo’n onschuldig verhaaltje?” Ome Arie schudde zijn oude kop om aan te geven, dat mijn vraag uiterst onverstandig was, maar het kwaad was al geschied.
“Wat is er mis?” En daarna, nogmaals, maar langzaam doch nadrukkelijk: “Wat is er mis??!!” Een onheilspellende stilte. “Mijn Otto wilde vanmorgen in plaats van water BIER bij zijn eten, omdat water hem ziek zou maken! En hij wil een pijp voor zijn verjaardag!” Ome Arie keek mij aan en toen schoten we in de lach. Cato beende daarop, diep beledigd, weer weg, richting haar Otto, die thuis weigerachtig met een glas water voor zijn neus zat.