Vrouw overboord

Het was zo warm, dat zelfs Ome Arie in zijn korte broek op ons bankje aan de haven zat. Daaronder droeg hij echter wel de vertrouwde geitenwollen sokken, gestoken in de vertrouwde klompen. Het bleef wel onze ome Arie.
We rookten onze pijpjes en zagen hoe een mooi, voor zover motorboten mooi kunnen zijn, klassiek motorscheepje, compleet met kabelaring en een enorme leguaan (voor de leken: een rand van dik touw, eindigend in een groot stootkussen van touwwerk op de boeg, eh, punt) de haven invaren. Langzaam kwam ze onze kant op, naarstig zoekend naar de passantensteiger, die uiteindelijk werd gevonden tegenover ons bankje. Ook zonder de hulp van een boegschroef was het aanmeren voor de schipper een koud kunstje. De bemanning bestond uit een grijs stel, dat al lang samen voer. Dat zag je aan alles. Er werd niet gecommandeerd dan wel paniekerig gecommuniceerd, hetgeen bij veel ‘plezier’-watersporters nogal eens voorkomt. Het jacht werd zwijgend aan de steigers vastgelegd. Ome Arie blies een goedkeurend wolkje rook uit. Het stel ontscheepte en kwam onze kant op. De dame vroeg: “Weet u, of we hier ergens een ijsje kunnen kopen?” Ik wees hen de achteringang van de Gebo. Tevreden koos ze de aangegeven koers, gevolgd door haar kapitein. “En je neemt geen aardbeien- of chocolade-ijs, want je weet hoe moeilijk ik die rode of bruine vlekken uit je kleren krijg!” Ze wees met een knokig wijsvingertje naar zijn smetteloze polo-shirt. De schipper knikte slechts. Aan wal werd zijn gezag als schipper duidelijk niet erkend.
Het duurde even voordat het koppel terugkwam. Ze namen plaats op het bankje naast ons en likten aan hun ijsco. Zij had, zo te zien, malaga-ijs. Hij likte, zo te zien minder tevreden, smurfenijs. Blauw. Een duidelijk signaal van rebellie.
Ome Arie zat met een dikke grijns en ook ik kon een glimlach niet onderdrukken.
Op het bankje naast ons heerste een ijzige stilte. De dame had haar ijsje als eerste op.
“Als je maar niet denkt, dat ik je lollig vindt!”, bitste ze nog, voordat ze terug naar het  scheepje beende. De schipper keek, nu ook met een grijns, onze kant op. “Ach, heren, bijna 50 jaar samen…” Hij stond op en kwam onze kant op. Ik schoof wat op, zodat hij bij ons kon gaan zitten. “Sinds ik met pensioen ben, kan ik weinig meer goed doen.” Hij zuchtte. Wij reageerden niet. Hij wees op zijn schip: “Mooi is ze, vindt u niet? Een echte klassieker!” Wij knikten. “Ik vind varen geweldig. Dan ben ik nog een beetje de baas…” Tot onze verbazing pakte hij een pijp en tabak. “Net na mijn pensionering heb ik haar gekocht. Varen was altijd mijn droom. Vrij zijn. Niks hoeven.” Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. Hij zag het. Even was het stil. De schipper stopte zijn pijpje en stak het aan. “Ik heb haar,” hij wees weer naar zijn schip, “gekocht van een oude baas, die er jaren alleen mee had gevaren. Tot hij niet meer kon. 85 was’ie. Hij had tranen in zijn ogen, toen hij mij de sleutels gaf.” We begrepen het. “Hij vertelde, dat hij zijn vrouw was verloren op het IJsselmeer. Van dat schip!” Een wolkje rook verliet zijn mond. “Ze waren, ondanks slecht weer, uit Lemmer vertrokken naar Amsterdam, omdat zijn vrouw daar op tijd wilde zijn voor een uitverkoop!” Hij liet even een stilte vallen. Vanaf de boot riep zijn eega: “Schiet je op! Je moet nog boodschappen doen, als dat niet te veel gevraagd is…” Hij zuchtte, en vervolgde zijn verhaal: “De oude baas schrobde vlak voor hun vertrek nog even het voordek flink met groene zeep en startte vervolgens de kar. (Hij bedoelde de motor) Ze gooiden los en vertrokken, ondanks de waarschuwingen van de havenmeester. Richting uitverkoop…” Aan de overkant wees de matroos, of is het matrone, op haar horloge. “De supermarkt is hier vlakbij en tot 20.00 uur open”, zei ik, nieuwsgierig naar de rest van het verhaal. De schipper ging verder: “Het schip hield zich uitstekend op de woeste Zuiderzee, maar het ging niet hard, want de zuidwesterstorm stond recht op de kop. Ergens halverwege ging het toch mis. De motor viel uit!” Onze verteller trok even aan zijn pijp, wellicht om de spanning op te voeren. “Onze schipper gromde nog: ” Jij met je uitverkoop!”, en beval haar het anker uit te gooien, zodat hij naar de motor kon kijken.” Ome Arie en ik hingen aan de lippen van de verteller. “Zij ging, met die storm naar voren om het anker uit te werpen, terwijl hij naar beneden ging om het euvel te verhelpen.”
“Schiet je nog op, ik heb je boodschappenlijstje al klaar!” Er klonk irritatie. “Jahaaa, geen haast, de winkel is tot acht uur open!” En tegen ons: “Waar was ik gebleven. Oh, ja, op het IJsselmeer.” Hij trok weer aan zijn pijp: “Terwijl hij onderdeks bezig was, gleed de ankergast op het, door de groene zeep spekgladde voordek uit en ging overboord. Hij hoorde wel een plons, maar verklaarde later, dat hij dacht, dat dat het anker was!” Wij snapten het misverstand. “Toen hij weer boven in de stuurhut kwam en zonder probleem de motor gestart kreeg, zag hij, dat het anker nog gewoon op het voordek lag!” Even zweeg onze verteller, hij stampte met een pijpenstampertje de tabak in zijn pijp aan en stak deze opnieuw aan. “Twee dagen later werd ze gevonden, gek genoeg vlakbij Amsterdam!” We trokken simultaan aan onze pijp. “Hartstikke dood!” En onze verteller knipoogde met een gemene grijns: “En te laat voor de uitverkoop!” Wij schoten in de lach. De man klopte zijn pijp uit en stond op: “Tijd voor de boodschappen.” Zijn echtgenote stond aan boord van het ongeluksschip boos onze kant op te kijken. Toen hij wegliep keek hij nog even om en vroeg: “Weet u, of die supermarkt ook groene zeep verkoopt? Voor het voordek?”

IJsvissen

De late lente verwarmde ons bankje aan het mooie haventje van Oud-Beijerland. Ome Arie genoot zichtbaar van zijn pijp en het uitzicht op druk doende watersporters, die hevig bezig waren hun vaarplezier voor de zomer voor te bereiden. Er werd gepoetst, geschuurd, geverfd en gesleuteld dat het een lieve lust was.
Op het bankje naast ons zaten twee pubermeisjes met grote ijsjes. Op een leeftijd, dat de onzekerheid er vanaf druipt als de gesmolten malaga van hun hoorntjes. Ze hadden nu al spijt van hun grote ijsjes, want daar zouden ze vast heel dik van worden. En ‘Malaga-light’ bestond (nog?) niet.
“Goeiemorgen, ome Arie!”, groette een jonge knul, voorbij rijdend op zijn fiets. Hij had net zulke krullen als ome Arie. Duidelijk familie. Hij had een hengel bij zich. “Goeiemorgen!”, groette ome Arie terug, en tegen mij: “Een neefje.” Dat verbaasde me niks, want hij barst van de neefjes. “Een bijdehandje!” Het bijdehandje fietste ons echter straal voorbij richting ijsetende deernen. Begrijpelijke keuze, begreep ook ome Arie, aan diens glimlach te zien.
Het neefje stopte bij het vrouwelijk schoon. Ze bleken hem te kennen. Zo te horen van school, want er passeerden wat leraren de revu. “Je zult maar leraar zijn…” lachte ome Arie. “De waardering komt meestal pas na het diploma.” antwoordde ik. We konden het puber-overleg goed volgen, mogelijk omdat de wind onze kant op stond. Toen het complete lerarenkorps de revu gepasseerd was, stalde het loze vissertje zijn fiets, pakte zijn hengel en ging zijn tuigje klaarmaken. De dames keken geamuseerd toe. “Ga je hier in de haven vissen?” vroeg de een. “Hier zit toch zeker geen vis?” lachtte de ander. “Het barst hier van de vis!” antwoordde de hengelaar, “Als je maar het goede aas gebruikt, dan vang je altijd wat.” De dames keken verbaasd. “Wat voor aas gebruik je dan?” vroeg de blondste van de twee. “Gewoon een deegje. Brood, dus.” antwoordde hij, terwijl hij rustig doorging met het ontwarren van zijn visdraad, “Met een geheime toevoeging, maar dat ga ik jullie natuurlijk niet vertellen!” Zelfs wij werden nieuwsgierig. De meiden natuurlijk ook: “Wat is die geheime toevoeging dan? Je kunt het ons gerust vertellen, wij gaan toch nooit vissen!” Het vissertje gaf geen sjoege en zocht iets in zijn rugzakje. “Shit”, mompelde hij, en nog een keer: “shit!” Hij gaf het zoeken op en zuchtte: “Nou moet ik het wel vertellen, want ik ben het vergeten en jullie hebben het…” Het vrouwelijk schoon keek nu erg onbegrijpend, net als ome Arie en ik. Hij wees op het ijsje van de minst blonde: “Het zit daarin.” Daar werd niemand wijzer van. “Als ik er eentje mag, zal ik het verklappen, maar jullie moeten beloven, dat jullie het niet verder zullen vertellen!” De jongedames beloofden het. Hij pakte een ijsje, haalde zijn vishaakje erdoorheen tot hij een rozijntje aan de haak geslagen had, knikte tevreden en gaf de lekkernij terug aan de rechtmatige eigenares. “Een rozijn uit malaga-ijs, geweekt in spaanse wijn!” De rechtmatige eigenares keek verbouwereerd naar haar ijsje en vervolgens naar het neefje. “Maar…”, stamelde ze. “Je zult zien, dat ik nu veel sneller beet heb dan gisteren met die bloederige worm. Hij maakte aanstalten om naar de waterkant te gaan toen het minst blonde meisje met een piepstemmetje, wijzend op de hengel van de knul, vroeg: “Zat die bloederige worm gisteren aan datzelfde haakje?” “Natuurlijk!” zei de visser opgewekt. “Iiiiew!”, gilde het meisje, het ijsje ver van zich afhoudend, “Wat smerig! Dat ijs hoef ik echt niet meer!” “Niet?”, zei de hengelaar pseudo verbaasd, “Nou, geef het dan maar aan mij!” Tevreden aan de malaga likkend vervolgde hij zijn weg richting de steiger. Terwijl hij langs ons heen liep, knipoogde hij naar ome Arie met, heel zachtjes, de woorden: “Prima vangst, vandaag!”

Aal

Bij fort Buitensluis in Numansdorp, hier vlakbij ligt een klein haventje. Er liggen een paar vissersbootjes en een antiek motorjacht. In dat haventje zat heel lang geleden, in de tijd, dat daar nog een garnizoen soldaten gelegerd was, een onbeduidend mannetje te vissen met een onbeduidend hengeltje. Het mannetje had een uniformpje aan, maar was ongewapend. De aalmoezenier.
Op een paal bij datzelfde haventje zat een vogel met de vleugels wijd. Hij had net naar vis gedoken en zat een beetje teneergeslagen, voor zover vogels teneergeslagen kunnen zijn, te drogen in het winterse zonnetje.
De aalscholver.
Het onbeduidende mannetje haalde zijn onbeduidende hengeltje op. Er hing een redelijk grote paling aan. Het mannetje haalde de vis van de hengel en deed deze in een emmer, die naast hem stond. Het water liep de hongerige aalscholver in de mond. “Eet u die vis niet op?” vroeg hij beleefd. Het onbeduidende mannetje keek verbaasd om zich heen, zoekend naar de gebruiker van de stem. “Ik zit hier, op de ra van de zeilboot vlak bij u!” sprak de vogel. De aalmoezenier deinsde achteruit: “Maar u bent een vogel? En u spreekt?” En hij sloeg een kruisje.
De aalscholver knikte, hetgeen er nogal houterig uitzag: “Inderdaad, ik spreek, want ik ben niet zomaar een aalscholver, ik ben een taalscholver!” De aalmoezenier sloeg weer een kruisje en herpakte zich: “Nee, ik eet die vis niet op, want ik heb eten genoeg.” De aalscholver begreep er niets van: “Maar waarom vist u dan?” De onbeduidende aalmoezenier begreep het onbegrip: “Wanneer ik vis, denk ik na over mijn preek!” En, ziende het onbegrip bij de vogel, legde uit: “Ik ben aalmoezenier, ik zegen de wapens van de soldaten voor ze ten strijde trekken.” De aalscholver schudde zijn kop. Even was het stil. Toen sprak hij, onverwachts nieuwsgierig voor een aalscholver: “Helpt dat?” Het vissertje keek enigszins verbaasd omhoog. En zuchtte: “Dat weet ik niet, maar die arme stakkers geloven mij.” Hij deed aas aan zijn haakje en wierp zijn hengeltje weer uit. De aalscholver sloeg een paar keer met zijn nu bijna droge vleugels. Hij had honger en moest weer op jacht naar de ’s winters diep weggedoken vis. Hij twijfelde even: “Zou ik uw paling mogen? Ik heb honger!” En juist toen de hengelaar hem de vis wilde geven stak deze zijn gladde kop omhoog en sprak, enigszins gehinderd door de verwonding aan zijn bek door het vishaakje: “Lieve visser, laat me leven, laat me vrij, ik heb u toch voldoende plezier gegund?” Zowel de aalmoezenier als de aalscholver waren met stomheid geslagen: “U kunt spreken?” zeiden ze in koor. De aal knikte, voor zover alen kunnen knikken, “Ik ben niet zomaar een aal, ik ben een verb-aal!” En hij glipte uit de hand van het onbeduidende aalmoezeniertje zo het haventje en de diepte in, nagestaard door beide vissers. De aalscholver zuchtte weer diep en vloog mopperend weg met de woorden: “En ik maar denken, dat de kennis van taal me wat te eten zou kunnen opleveren!”

Paasei

c

Het lentezonnetje kon nog niet op tegen de koude wind. Ome Arie zat dan ook diep weggedoken in zijn winterjas zijn pijp te stoppen toen ik uit mijn ‘gouden koets’ op de invalidenparkeerplaats achter de GEBO stapte. Ondanks de kou groette hij me zeer goedgemutst: “Goeiemorgen, meneer Ype!” Zijn vrolijkheid werkte aanstekelijk. Ik groette hem even vrolijk terug, pakte mijn pijp en tabak en ging naast de oude baas op ‘ons’ bankje aan het pittoreske haventje van ons dorp mijn rookgerei zitten stoppen. We genoten al gauw van onze geurige tabak. Om ons heen vlogen zeer actieve vogeltjes. “Ze bouwen alweer nesten!” las ome Arie mijn gedachten. “Ja,” antwoordde ik, “Het is alweer bijna Pasen…” Ik moest inwendig een beetje lachen om onze inhoudsloze conversatie. Het bleef even stil. Ome Arie blies een wolkje uit. Ik blies een wolkje uit. De wind voorkwam mooie O-tjes. “Doen jullie nog iets bijzonders met de Paasdagen?” vroeg ik ter voorkoming van een lange stilte. “Niet echt,” zei mijn vriend. Hij keek opzij: “en u, meneer Ype?” Ik schudde mijn hoofd: “Ik mis het wel een beetje. Vooral het eieren verstoppen en ’s ochtends op eerste paasdag door de kinderen laten zoeken vond ik altijd geweldig!” Ome Arie knikte: “Daar had ik met Riek nog woorden over!” grijnsde hij. Ik keek hem verbaasd aan: “Over paaseieren?” De oude baas knikte: “Toen ze zaterdagmiddag thuis kwam van het boodschappen doen, zei ik dat ik alvast de paaseieren voor volgende week overal in ons appartement verstopt had!” Hij trok aan zijn pijp; “Ze reageerde niet erg enthousiast.” Ik kon me daar wel iets bij voorstellen, want mogelijk gaan die eitjes na een week toch wel een beetje stinken. “Ze zei, dat dat geen goed idee was en dat ik ze maar weer moest opzoeken vóór ze gingen rotten” Dat leek mij een begrijpelijke reactie. “Maar daar hoeven jullie toch geen woorden over te krijgen?” Ome Arie: “Dat kwam pas toen ik na een tijdje afwezigheid weer met een heel verwarde kop de huiskamer binnenkwam en zei, dat ik ze allemaal weer had gevonden op één na. En dat ik bij god niet wist waar ik die verstopt had. Toen werd ze een beetje nijdig, bromde zoiets van: “soms twijfel ik aan je, Arie, net of je toch een tikkie dement aan het worden bent!” en ging zoeken”. Hij genoot weer even zichtbaar van zijn rokertje. “Naarmate ze langer zocht werd ze steeds chagrijniger. Af en toe riep ik een aanwijzing: “heb je al in de wasmachine gekeken, er staat me iets van bij, dat ik daar in de buurt geweest ben. Of was het de droger?” Ze zocht zich werkelijk drie slagen in de rondte en plofte uiteindelijk redelijk wanhopig en een tikkie boos op de bank. “Denk nou nog eens goed na, waar je dat ei gelaten hebt?” vroeg ze me.”Gewoon in het doosje, antwoordde ik, want het is vandaag 1 april!” Hij kreeg een ietwat gemene grijns op zijn gezicht. Nu schoot ik ook in de lach.

Dement

Het was de ochtend na de ontsnapping van ome Arie aan ploegleider Agaath. Ik zat al bijtijds op ons bankje, stik-nieuwsgierig naar de ongetwijfeld sappige voortzetting op de rebelse actie van mijn vriend. Het was zonnig en de omstandigheden qua pijproken waren zeer gunstig, want er was vrijwel geen wind. Toen ik mijn eerste rookwolkjes in kleine o-tjes omhoog blies kwam ome Arie aangefietst. Met de vertrouwde pet en dus vzonder helm, maar in ieder geval wel goed gemutst. Ik glimlachte om mijn eigen gedachten en groette: “goeiemorgen, ome Arie!” Hij groette vrolijk terug, pakte zijn pijp en tabak en begon de eerste met het tweede te vullen.
“Geen helm meer, Eddy Merckx?”, plaagde ik.
Hij kon er wel om lachen. Hij stak de brand in zijn pijptabak en pufte tevreden wolkjes in de lucht. Ik was stiknieuwsgierig, want er moest een staartje zitten aan zijn ontsnapping aan ploegleider Agaath. (Zie verhaal ‘de fietsclub’) Ome Arie voelde dat haarfijn aan en om de spanning wat op te voeren liet hij me pesterig even wachten. Hij stampte de tabak in zijn pijp nog even aan, en nam een paar korte trekjes voordat hij antwoordde op mijn plaagvraag: “Inderdaad, geen helm meer!” Hij keek opzij; “Maar u begrijpt, dat dat niet zonder slag of stoot is gegaan!” Dat begreep ik. “Toen ik thuiskwam zag ik meteen, dat schoonzus Agaath mijn Riek allang gebeld had om haar beklag te doen. En dat ik kansloos was. Mijn lief keek me aan met zo’n vernietigende blik en schudde slechts haar hoofd. En niet hevig, maar met van die kleine subtiele bewegingen!” Ik knikte, want begreep wat hij bedoelde. “En ze zei helemaal niets. Een oorverdovend zwijgen. De afkeuring droop er van af…” Hij stak zijn pijp, die door zijn lange verhaal was gedoofd, weer aan.
“En toen…?” Ik kon me niet inhouden. Hij glimlachte: “En toen? Niets!” Ik keek waarschijnlijk nu erg verbaasd, want hij schoot in de lach. En bevestigde: “Helemaal niks! Ik ben gewoon mijn krantje gaan lezen met een bakkie koffie erbij en ik heb tussen de middag mijn boterhammetje gesmeerd.” Hij vertelde het met een ondertoon, die aangaf, dat deze doodnormale gang van zaken toch iets ongewoons had. Dat bleek: “Met mijn fietshelmpje op!” Ik schoot in de lach. “Met je fietshelmpje op?!” Hij knikte: “Op een gegeven moment, volgens mij, toen ik met mijn helm op naar bed wilde gaan, hield ze het niet meer.” Nu lachte hij ook. “Ze wees naar mijn kop en vroeg of ik nou echt zo dement was geworden, dat ik dat ding was vergeten af te zetten!” Hij trok aan zijn pijp en blies een wolkje rook uit. “Ik antwoordde met mijn meest onschuldige stemmetje, dat zulks niet het geval was, maar dat het puur voor mijn veiligheid was.” Ik begreep hem niet. “Want ik zou toch mijn kop kunnen stoten tegen een keukenkastje of een deurpost?” Ik snapte er nog steeds niks van. “Ze snapte er niks van!” Gelukkig was ik niet de enige. “Ik zei, dat schoonzus Agaath volkomen gelijk had dat bij wandelsnelheid op een fiets een helm pure noodzaak is!” Ik was hem nu helemaal kwijt. “Het is bij die snelheid erg moeilijk om niet te vallen!” Hij keek triomfantelijk. “En,” vroeg ik, “hoe reageerde ze?” Het bleef even stil. “Nou, het bleef even stil en toen verzuchtte ze, dat ik dat belachelijke helmpje af moest zetten en dat ze Agaath wel zou bellen om mijn deelname aan haar stomme fietsclubje op te zeggen…” Hij leunde achterover en rookte zijn pijp. De rookwolkjes kringelden weer vertrouwd van onder zijn pet omhoog. Gelukkig.

Sluis

Het water in ‘ons’ haventje van Oud-Beijerland stond laag. Het verbaasde me dan ook, toen ik zag, dat de sluisdeuren in de havenmond naar het Spui vanwege de hoge waterstand daarin dicht waren. Moest de verantwoordelijke sluiswachter naar een feestje en had hij (of zij, natuurlijk) niet kunnen wachten tot het water tot een wat acceptabeler niveau was gekomen?
Zo zat ik in gedachten terwijl ik mijn pijpje stopte. Het weer was in tegenstelling tot de voorspellingen best goed. Droog met af en toe wat zon. Goed te doen met een dikke jas. Die had ome Arie dan ook aan toen hij zijn fiets achter ons bankje stalde. Hij haalde zijn rookgerei uit zijn fietstas en ging op zijn vertrouwde plekje, links van mij, zitten.
Hij stopte op de hem kenmerkende rustige wijze zijn pijp, stak deze vervolgens aan en blies genietend, met zijn ogen dicht, de eerste rookwolk uit.
Aan de overkant, aan de passantensteiger, lag een groot motorjacht. Zo te zien fonkelnieuw. Bovenop de ‘flying bridge’ stonden een blonde dame en een grijze heer, beiden gekleed in een smetteloos witte broek een lichtblauwe trui met daarop een donkerblauwe blazer. De man stond met een enorme verrekijker naar het sluisje te kijken. Ome Arie moest er om lachen: “Ik zie met het blote oog ook wel, dat het sluisje dicht is!” Ook ik bekeek het tafereel met een glimlach op mijn gezicht. De verrekijker werd neergelegd en er werd diep nagedacht. Toen zag de mode-schipper ons zitten. Hij klom op de kade en kwam onze kant op. “Ik ben benieuwd…”, bromde de oude veeboer terwijl hij aan zijn pijpje trok. “Heren, zo te zien bent u hier bekend?” Ik keek ome Arie aan en ome Arie keek mij aan. “Dat gaat…” antwoordde mijn bankgenoot. “Weet u, wie ik moet bellen of appen om dat sluisje voor me open te doen?” Ome Arie schudde het hoofd en toen de kapitein mijn kant op keek schudde ik ook mijn kop. “Maar ik moet echt vertrekken, ziet u!” De man klonk wanhopig: “ik heb overmorgen een hele belangrijke vergadering, dus ik moet echt morgen thuis zijn!” Hij wees naar de dichte sluisdeur: “maar ik kan niet weg! Die sluisdeur moet echt open. Al moet ik er voor betalen!” Ik knikte begrijpend, ome Arie stampte de tabak in zijn pijp aan. Vervolgens keek hij vanonder zijn petje mij aan: “Die sluisdeur wordt tegenwoordig toch op afstand bediend, meneer Ype?” “Dat klopt”, beaamde ik. Ik had geen idee wat hij van plan was, “Volgens mij moet u dan gewoon langzaam richting sluisdeur varen en op uw hoorn blazen, dan horen ze u wel!” zei mijn vriend terwijl hij zijn inmiddels gedoofde pijp weer aanstak. De blauwe blazer keek beurtelings naar mij en naar ome Arie: “Maar hoe lang gaat het dan duren?” Ik kon het niet laten: “Dat kan even duren, want dan zetten ze de kleppen onderin de sluisdeuren open, en wanneer het waterniveau in de haven gelijk is aan dat van het Spui worden ze geopend.” Deze boodschap moest even bezinken, maar toen mompelde de haastige schipper: “Dank u, heren!” en ging terug naar zijn jacht. Ome Arie keek me aan: “Daar trapt ie vast niet in…” “Toch wel,” antwoordde ik, terwijl ik met mijn pijp naar de overkant wees, waar de blonde dame bezig was de trossen los te gooien en haar man de motor van het lelijke gevaarte startte.

Fietsclub

De dagen werden weer langer, de lente steeds duidelijker. Ik genoot van een zondagsritje samen met m’n lief in mijn gouden koets door de polder. Het was zonnig koud. We reden door de polder. Een boer stond met zijn handen in zijn kerk-pak, waaronder zijn klompen nogal vreemd oogden, zijn zegeningen in de vorm van een groene waas van kiemend zaad te tellen. Hij leek tevreden, maar dat kon schijn zijn, want tevreden boeren zijn zeldzaam.
“Moet je nou kijken!”, lachte mijn bijrijdster. In de verte kwam ons een vreemd defilé tegemoet. Voorop reed een scootmobiel waar een kinderfiets-vlaggetje bovenuit stak met daarachter een groepje ouderen met potsierlijke fietshelmpjes op hun grijze koppen. Ik stopte om dit schouwspel rustig te kunnen bekijken. Het duurde geruime tijd voordat het peloton ons bereikt had. De scootmobiel reed op standje ‘schildpad’ en de helmpjes erachter hadden door het gebrek aan snelheid de grootste moeite zich staande te houden. “Surplace in de polder” grijnsde ik. Ook mijn lief bekeek geamuseerd het wiebelende gezelschap. Toen zag ik ome Arie. Hij wankelde als laatste voorbij. Met het helmpje op zijn grijze krullen dreef hij zijn trappers aan met zijn zondagse klompen. Hij keek er niet erg gelukkig bij. “Ik hoor hier niet bij, hoor!” riep hij toen hij mij zag, wijzend op het gezelschap vóór zich. Hij demarreerde en stoof de groep voorbij. In mijn spiegel zag ik, dat de pelotonscommandant, waarin ik ome Arie’s schoonzus Agaath herkende, vanuit haar scootmobiel nog iets riep naar de vluchter in een poging hem op zijn drieste daad terug te laten komen, maar dat hielp weinig. Hij had zich voorgoed aan deze trage massa onttrokken.

Helm

De eerste tekenen van de naderende lente staken al boven de grond uit. Sneeuwklokjes.
Daar ik nog niet in het bezit van een onlangs verplicht geworden helm was had ik mijn scootertje helaas moeten laten staan. Derhalve was ik genoodzaakt met onze gouden koets naar het prachtige haventje van ons dorp te gaan. Ome Arie was daar inmiddels neergestreken op ons vertrouwde bankje. Hij was er zo te zien nog maar net, want hij had tot mijn verbazing een fietshelm op. Het was een vreemd gezicht. Een aantal krullen krulden dan wel vrolijk onder het beschermmiddel vandaan, maar ome Arie zonder zijn pet is niet echt ome Arie. “Goeiemorgen!”, groette ik. “Goeiemorgen, meneer Ype”, was als altijd het antwoord. Hij worstelde met de sluiting van het kinbandje van de helm. Uiteindelijk ging deze open en kon het ei-vormige gedrocht worden vervangen door zijn vertrouwde pet. Ik keek hem vragend aan. Hij zuchtte: “Zitten is het nieuwe roken…” Hij pakte zijn pijp alsof hij zijn woorden kracht bij wilde zetten. “Net als alcohol en suiker!”, grapte ik, “Er woedt een hevige strijd om de twijfelachtige eer van opvolging van ons rokertje!” Ome Arie kon er niet om lachen: “Schoonzus Agaath heeft een fietsclubje opgericht. Riek vond, dat ik meer moest bewegen. Fietsen leek haar een goed idee, dus heeft ze me voor die pedaalridderorde opgegeven!” Ik probeerde niet te lachen, wetend dat mijn boerenvriend een enorme hekel aan zijn schoonzus had. Hij zuchtte nogmaals. “Dat stomme helmpje heeft mijn schoonzus verplicht gesteld. Geen idee waarom!” Hij kon zijn nieuwe hobby duidelijk niet waarderen. En dat hij zijn schoonzus helemaal niet kon waarderen wisten de trouwe lezers natuurlijk al langer. Hij stak zijn pijp aan en blies ‘donkere’ wolken: “En nou wil Riek, dat ik dat rotding ook buiten het ‘club-fietsen’ draag. Een ramp, want ik ben al mijn hele leven mijn pet gewend. En de helm past niet over mijn pet heen.” Ik schoot in de lach, want ik zag voor me, hoe hij aan het proberen was zijn helm over zijn pet heen op te zetten. “Misschien een grotere maat proberen?” gierde ik. “Dat heb ik geprobeerd, maar Riek vond dat helemaal geen gezicht!” Ik had de grootste pret. Ome Arie niet. Hij klaarde pas op toen ik verzuchtte, dat ik ook een helm moest voor mijn scootertje. Waarschijnlijk wel noodzakelijk, want fietsen en scooterrijden is zonder zo’n stuk ongerief volgens velen levensgevaarlijk. Wellicht gevaarlijker dan roken. Om deze conclusie kracht bij te zetten blies ik een heerlijk geurende rookwolk uit. Precies gelijk met ome Arie. We begrepen elkaar.

Sigarenkistje

De gevoeligheid voor onze pijp- rookverslaving is klimaat afhankelijk. Ten eerste neemt onze rookbehoefte evenredig af met de temperatuur (wanneer het vriest is de behoefte vrijwel gelijk aan nul) ten tweede is zij omgekeerd evenredig aan de vochtigheid. Hoe natter, hoe minder trek in een pijpje. 

Bij ongunstige omstandigheden zoeken wij onze toevlucht tot ‘Barona’, eh… , ‘De heeren van Beijerland’.

Het was tien graden en droog, dus ik zat tevreden op ons bankje aan het mooie haventje van ons dorp mijn pijpje te stoppen. Van ome Arie was nog geen spoor te bekennen. Het was eb. De plezierjachtjes lagen laag onder de kademuren. De open sluisdeur bood een nauwe blik op het op het oog rustige water van het Spui. 

Ik was zo in gedachten, dat ik niet eens in de gaten had, dat achter mij ome Arie zijn fiets stalde. Eerst toen de oude baas plaats nam op het gemeente-meubilair en mij met zijn karakteristieke zware stem “goeiemorgen!” wenste, merkte ik hem op. “Goeiemorgen!” groette ik hem terug, mijn pijp aanstekend. 

Zo zaten we even zwijgend elkaar gezelschap te houden. Ik genoot van mijn pijpje, terwijl ome Arie nog druk doende was tabak in het zijne te stoppen met zijn grote boeren kolenschoppen. Ik glimlachte; Het was me nooit eerder opgevallen dat dit best een koddig gezicht was. Die dikke vingers die behoedzaam plukjes tabak in het kleine openingetje van het kromme pijpje propten. 

Niet veel later stegen de eerste geurige rookwolken de lucht in. De wind blies het aroma mijn kant op en ik snoof het met mijn ogen dicht  binnen. Heerlijk! 

“Ome Cor is dood!” 

Deze opmerking van mijn vriend was funest voor het moment. Ik was direct weer bij de les. Ome Cor was onderwerp van mijn verhaal ‘verjaardagscadeau’ in mijn bundel ‘De erfenis van ome Arie’ (hoofdstuk 128).

In dat verhaal beschreef ik hoe de oom van ome Arie laatstgenoemde feliciteerde met diens verjaardag en hem met een groots gebaar een twee-eurostuk overhandigde. En hoe ome Arie dat cadeau dan even later weer terug smokkelde in het sigarenkistje waarop met zwierige letters de tekst ‘verjaardagen’ stond. Omdat ome Arie’s oom en tante het niet zo breed hadden. 

“En tante Co is naar een verpleeghuis. Helemaal in de war.” Ome Arie was duidelijk aangeslagen. “Je zult zien, dat die ons binnenkort ook gaat verlaten…” 

Even bleef het stil. De boodschap moest even indalen. Ik blies een klein wolkje uit en knikte.  “Dat zie je inderdaad vaak. Mensen, die al zo lang bij elkaar zijn…” En weer viel er even een stilte. Ik keek opzij en probeerde de sfeer wat te ‘ontsomberen”: “Dus geen verjaardagscadeaus meer, mijn beste!” Het hielp. Ome Arie moest glimlachen: “We moesten natuurlijk hun huisje opruimen en  weet je, hoeveel geld er in dat sigarenkistje bleek te zitten?” Ik wist het natuurlijk niet. “2345,75 euro!” Ik schoot in de lach: “En jij maar iedere keer je twee eurostuk en wat extra’s in dat kistje terugdoen!” Hij lachte nu ook: “Het bleek, dat zowat iedereen in de familie dat deed!” 

Een familie om trots op te zijn.



Influencer

De onlangs vernieuwde sluisdeuren tussen het Spui en het mooie haventje van ons dorp waren dicht. Dat gaf mij, vreemd genoeg, een gevoel van veiligheid, geborgenheid. Alsof de stijging van de zeespiegel ons niet zou kunnen raken.
Op ‘ons’ bankje aan de haven zat een ineengedoken hoopje boer, waar een dunne sliert rook uit omhoog kringelde. Ome Arie.
Ik besloot tot een pijpje en stalde mijn gouden koets achter de GEBO. Na de gebruikelijke begroeting nam ik plaats en begon met van de kou bevende vingers mijn pijpje te stoppen.
Toen ik mijn eerste rookpluimen uitblies stopte er een elektrische step voor ons bankje. Het illegale vervoermiddel werd bestuurd door een uiterst bijzonder uitgedoste neef Nitus. (Een familielid van ome Arie, die eigenlijk Tinus heet, maar vanwege zijn ‘aparte’ gedrag telkenmale door mijn boerenvriend ‘Nitus’ genoemd wordt…)
De neef droeg een lange rok. Ome Arie keek me welhaast verontschuldigend aan. Plaatsvervangende schaamte. “Goeiemiddag ome Arie, en ook u, meneer Ype!” groette de knul en hij draaide zwierig om zijn as als een dressman in een modeshow. “Nu weet ik, wat ik met mijn leven wil: ik word influencer!” Ome Arie blies een rookwolkje de lucht in. Ik blies er eentje achteraan. Neef Nitus wuifde de rook weg en herhaalde: “Influencer!” Ome Arie wees met de steel van zijn pijp naar de rok en bromde: “Influenza? Met die rok denk ik eerder aan blaasontsteking!” Ik schoot in de lach. Neef Nitus niet: “Nee, ome Arie, geen influenza, influencer!” Wij keken nu uiterst onbegrijpend. “Een trendsetter!” probeerde de neef uit te leggen. Hij maakte weer een zwierige pirouette. “De rok voor mannen wordt dè trend van 2023!” Ome Arie keek nu heel serieus. “Waar heb je die rok gekocht, knul?” vroeg hij. “Gewoon, op internet!” antwoordde de influencer, “hoezo, ome Arie?” De oude baas trok aan zijn pijp, wachtte even en vroeg zonder een spoor van spot: “zou je er één in mijn maat kunnen bestellen?” Hij blies een wolkje uit. “In de kleur van mijn klompen lijkt me wel mooi!” Ik hield mijn lachen in. Neef Nitus was duidelijk geschokt. “Maar, eh.. Maar, eh dat is toch niks voor jou, ome Arie?” stamelde hij. Ome Arie glimlachte slechts. De trendsetter stapte op zijn step en reed met een iets minder zwierig zwaaiende rok huiswaarts. Ome Arie lachte nu wel hardop. “Influencer! Hahahaha!”